De
volgende sfeerverhalen waren in eerste instantie bedoeld voor
publicatie op www.schoolbank.nl.
Enkele ex-schoolgenoten hebben daar enthousiast op gereageerd: hoewel
hun persoonlijke ervaringen uiteraard heel verschillend waren, ervoeren
ze het lezen van mijn herinneringen als een aha-erlebnis, met name de
beschrijvingen van docenten. Helaas werden de teksten op de
schoolbanksite, met uitzondering van de eerste regels, al gauw slechts
toegankelijk voor de kleine groep bezoekers die bereid is daarvoor te
betalen. Ook worden langere verhalen er verminkt door ze na een aantal
lettertekens ineens af te kappen. Daarom heb ik mijn schoolbankverhalen
nu aan mijn eigen website toegevoegd: te lezen voor iedereen die hier
via via, googelend of bij toeval is beland. Geniet en huiver!
Lees verder of klik snel door naar
een van
de volgende scholen:
"Ik vond jouw verhaal op
Schoolbank erg herkenbaar. De moeite die
kinderen hebben met schoolsystemen, ouders, koddebeiers, potentaten,
liefdes, keuzes en volwassen worden. De drang om de wereld te verkennen
en de passie voor het fietsen zat er al vroeg in.
Bij jou in de klas zitten was wel bijzonder. Je verzette je behoorlijk
en was luid en duidelijk aanwezig. Jij haalde altijd een 10 en bij het
om de beurt oplezen van onze cijfers kon jij zo heerlijk luid en
triomfantelijk TIEN!!! scanderen. Als we onverhoopt vrij hadden, omdat
de juf ziek was, juichte je het hardst. Bij het overlopie spelen was je
een ongrijpbare factor door je loopvermogen."
"Met heel veel plezier heb ik je uitvoerige beschrijving van jouw
ervaringen op alle "scholen" die je hebt doorlopen gelezen. Met plezier
omdat je goed kan schrijven en omdat ik - wat betreft de school waar we
allebei op hebben gezeten - veel herken. Jouw beschrijvingen van
Groenhart, Kofman, Snippe, Boomgaard, Poortman, Mulder en Tromp zijn
vaak heel treffend. Zeven jaar lang heb ik ook met deze heren te maken
gehad, dus ik weet waar het over gaat!"
"Na een kwartier of zo viel mijn mond open van verbazing; zelden een zo
treffende beschrijving van het schoolklimaat 1970-1978 gelezen als dit.
En zo mooi verwoord. Weliswaar heb ik een iets andere perceptie en mag
ik het misschien niet op alle punten met je eens zijn - ik kon het
namelijk wel erg goed vinden met John Mulder *grin* al had ik ook een
pesthekel aan zijn vooringenomenheid soms - maar je beschrijving van
sommige leraren is meer dan treffend."
"Zeer maar dan ook zeer boeiend. Ik herken niet alles omdat ik niet in
elke klas met jou heb gezeten, maar het komt me zeer realistisch over.
Ik vond het jammer dat er een einde aan kwam!"
"Bedankt voor je mooie verhalen. Inderdaad is daar heel veel in te
herkennen, en je weet het erg goed te beschrijven. Ik heb slechts kort
bij jou in de klas gezeten, daar ik absoluut geen aanleg voor exacte
vakken heb. Die periode kon ik echter geen hoogte van je krijgen en nu
begrijp ik ook wel waarom."
"Bij toeval kwam ik jouw site tegen op het internet. Wat een schok om
die gymnasium Felisenum verhalen te lezen! Tja Kees, er ging een schok
van herkenning door me heen toen ik jouw artikel las. Ik voelde me
doodongelukkig daar op school. Vele jaren later werd ik in onaangename
dromen nog steeds geconfronteerd met bijvoorbeeld Valter of Groenhart.
Ik heb er een levenslange aversie tegen alles wat met onderwijs te
maken heeft opgelopen! Zo zie je maar, het Felisenum was geen plek voor
creatieve mensen met een eigen wil! Maar knap wat je nu presteert!
Hopelijk blijft de kwajongen in je zegevieren!"
"Ik lees nu voor de 2de keer je mooie verhaal over het Felisenum. Je
hebt heel wat veranderd volgens mij. Het is er alleen maar kleurrijker
van geworden. Het idee dat ik deel uitgemaakt heb van zoveel historie
doet mij van binnen juichen. Wat was het leuk en wat heb ik aan de
zijkant geleefd al die jaren. Observeren, dat is mij wel toevertrouwd,
maar jou ook. Ik heb je natuurlijk uitgebreid gesproken bij het vorige
lustrum en het mysterie Kees Swart is voor mij toen gedeeltelijk
opgehelderd."
"Je weet, ik was ook niet een van de populaire meisjes en ik had
"overal" een probleem mee... werd snel rood... jankte om "niets" !!! Je
weet dat vast nog wel. Daarom vind ik het eigenlijk wel fijn om te
horen dat ik niet de enige was die een probleem met "school" had.
Eigenlijk heeft het me best wel een paar jaar gekost om toch contact te
zoeken met "oude" klasgenoten omdat dat toch de "slechtste" jaren van
mijn leven waren.
[...]
Snippe... sprak vochtig... snapte er niets van... (pas op de
apothekers-assistente-school begon ik scheikunde te begrijpen) ben
geslaagd met een 9!!) Tromp... in de klas... chaos... in de 3de had ik
een herexamen... kreeg wat bijlessen van hem, begon het toen een beetje
te begrijpen... ik haalde wel het herexamen!! Was zijn bij-naam niet
"Nico-Tinus"!! Gymnastiek... gelukkig hadden wij dan Mevrouw Mulder...
ik kon het goed met haar hebben... was ook wel goed in gymnastiek, dat
scheelt... vergeet nooit dat we als 2de klassers wonnen van de 6de met
softbal (ik was de catcher!!) Gymnastiek was dan ook de enige klas
waarin ik enig respect kreeg voor mijn prestaties (heel anders dus dan
bij jou)! De rest van mijn "schooltijd" was voor mij een "hel". Later
heb ik nog heel veel diploma's en certificaten gehaald, maar nooit in
schoolverband... altijd met schriftelijke cursussen.
[...]
Tot slot, herinner je je Otto Klap nog, onze "heel" tijdelijke
muziekleraar (de stoelen vlogen door de ramen naar buiten)."
"Even over Hof: weet je dat ik een paar keer op zijn dochtertjes heb
gepast, eentje had toevallig dezelfde naam als ik. Leuke meisjes en een
aardige vrouw weet ik nog. Hof gedroeg zich thuis veel meer ontspannen
dan als leraar. Daardoor was mijn beeld van hem in die tijd ook een
stuk milder dan dat van de meeste van mijn klasgenoten.
Maar mijn favorieten waren toch Kramer en Bouman. Met laatstgenoemde
heb ik na mijn eindexamen nog een aantal jaren contact gehad. We
maakten culturele uitstapjes en filosofeerden er op los onder het genot
van een drankje en een hapje. Helaas was ik zo naïef dat ik niet
doorhad dat hij eigenlijk meer wilde dan dat. Toen het me te heet onder
de voeten werd heb ik het contact verbroken, wat ik wel jammer vond.
Het was een interessante kerel."
"Heel interessant wat je schreef over je studie sociale geografie en
voor mij heel herkenbaar hoe je over de anderen dacht. Fijn dat je
uiteindelijk in de fotografie vond wat je zocht.
Veel, heel veel mensen passen zich aan. Veel minder mensen blijven zich
daarover verbazen. Gaat je goed!
Groet van een leeftijdgenoot die via het niet
meer binnenkomen bij
schoolbankverhalen op internet bij die van jou belandde."
vouwblaadjes
Ik herinner me nog de allereerste schooldag: zodra mijn moeder mij aan
juf Jansen had toevertrouwd, sloeg ik luid blèrend met mijn vuistjes op
de deur, waar de juf tegenaan moest leunen om mij binnen te houden. Ik
kende er nog niemand. Vlak na mijn vierde verjaardag waren we van Anna
Paulowna naar IJmuiden verhuisd.
Al snel was ik voldoende gedresseerd om braaf naar school te gaan, maar
echt naar mijn zin heb ik het er nooit gehad. Ik speelde graag met
blokken. De juf vond het echter heel belangrijk dat we ook zestien
vierkantjes leerden vouwen, zelfs toen we dat al tig maal gedaan
hadden. Als het eindelijk weer tijd voor de blokken was, werd ik door
de vechtersbaasjes uit mijn klas opzij geduwd. Ze gingen pas weg
wanneer de juf zei dat alle jongens weer met vouwblaadjes aan de slag
moesten. Dan bleef ik dus lekker tussen de blokken zitten en was ik
Oost-Indisch doof als de juf mij tot de orde riep. Juf Jansen liet
echter niet met zich spotten. Ze moest veertig kleuters in het gareel
houden en duldde geen dissidentjes. Steeds vaker moest ik in de hoek
staan.
Schele
Wimpie
Buiten liepen we soms met de orgelman mee. Of achter Schele Wimpie aan,
een mongooltje uit de buurt. Altijd liep hij te roffelen op een grote
trommel.
De wereld om me heen zat vol mysteries. Ik snapte niet hoe Sinterklaas
met een paard over de daken kon lopen, vroeg me af wat 'communistisch China', dat op het
radionieuws steeds weer plechtig werd
aangekondigd, betekende, of hoe een boot zich over het water
verplaatste zonder te zinken. Voor dat laatste had ik een oplossing
bedacht: onder de schepen
die ik tekende, zaten lange poten met wieltjes, zodat de vaartuigen
over de zeebodem konden rijden en toch boven water bleven.
Op weg van school naar huis vertelde Frits me een keer heel stoer dat
hij het sleuteltje van de gevangenis had. Ik begreep amper wat een
gevangenis was, maar voelde me toch niet op mijn gemak. Wist ik veel
dat Frits graag een beetje blufte…
Duinkrekels met o.a. Frits Rijperman, Cees
Broek en Rob Naborn (1962-1963)
zingende
Italianen
Juf Jansen kwam een keer op bezoek bij
ons thuis. Sindsdien zei mijn
moeder enkele keren: "Juf Jansen is
gek met een touwtje om haar nek: trek, trek!" Wat voor raar
spelletje dat nu toch was, wist ik niet. Jaren later begreep ik dat de
juf was komen vertellen dat ik aanpassingsproblemen had. Mijn moeder
wist zich daar blijkbaar niet goed raad mee en kon dan nogal theatraal
uit de hoek komen. Naarmate ik ouder werd, zou ik steeds minder gaan
voldoen aan het simpele ideaalbeeld dat ze voor ogen had. Ze kon
sowieso beter opschieten met jonge kinderen, die met sprookjes en
spelletjes nog te sussen waren, dan met tieners die confronterende
vragen gingen stellen. Ook leek ze meer van meisjes dan van jongens te
begrijpen; misschien kwam dat omdat ze wel drie oudere zussen, maar
geen broers had.
Als kleuter kreeg ik ernstig last van mijn maag en darmen. Daarvoor
gingen we naar een kinderarts in Beverwijk: helemaal door de
Velsertunnel. Soms zat achter in de bus een groep zingende Italianen,
op weg naar de hoogovens. Naar school hoefde ik voorlopig niet meer en
ik genoot van de herwonnen vrijheid: volop spelen met mijn eigen
blokken en lekker crossen op mijn step.
verveling
Ik was trots toen ik eindelijk naar de Grote School mocht. De eerste
jaren waren goed te doen, al sloeg de verveling snel toe en moest ik
nablijven als ik niet bij de les was. Juf Braaksma kon niet weten dat
ik het eerste leesboek tijdens de les al uitgelezen had, terwijl ze met
de klas pas halverwege was.
Juf Parent was soms best een bitch, maar dat moest ze ook wel zijn om
respect af te dwingen in een klas van veertig leerlingen. De gedichten
van Annie M.G. Schmidt die ze voorlas, maakten alles goed. Zoals deze:
Ik ben lekker stout
Ik wil niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug!
Ik wil geen vieze havermout,
ik wil geen tandjes poetsen!
Ik wil lekker knoeien met het zout,
ik wil niet aardig zijn, maar stout
en van de leuning roetsen
en schipbreuk spelen in de teil
en ik wil spugen op het zeil!
En heel hard stampen in een plas
en dan m'n tong uitsteken
en morsen op m'n nieuwe jas
en ik wil overmorgen pas
weer met twee woorden spreken!
En ik wil alles wat niet mag,
de hele dag, de hele dag!
En ik wil op de kanapee
met hele vuile schoenen
en ik wil aldoor gillen: nee!
En ik wil met de melkboer mee
en dan het paardje zoenen.
En dat is alles wat ik wil
en als ze kwaad zijn, zeg ik: Bil!
Bij deze juf leerde ik tenminste nog wat. Ik haalde hoge cijfers,
behalve voor schrijven: mijn hanepoten leverden slechts vieren en
vijven op. En Juf Parent was heilig vergeleken bij wat nog komen zou...
Dikke
Wille
Vanaf het eind van het derde jaar kregen we Henk Wille voor de klas:
een echte kerel die niet gebukt leek te gaan onder enige intellectuele
bagage en verzot was op voetballen en eten. Op deze school kwam hij
daar goed mee weg.
Willes eetlust was niet te stillen. Elke dag liet hij tijdens de les
iemand uit het raam klimmen om worst voor hem te halen. De slager om de
hoek moet een gouden tijd hebben gehad. Ook Willes manier van lesgeven
was opzienbarend: wekenlang liet hij ons alleen maar cijferen, waardoor
ik voor het eerst echt de pest aan school kreeg.
Taal leerden we onszelf door tijdens de les elkaars stripboeken te
lezen. Dikke Wille vond het prima, zolang zijn maag maar gevuld was. 'Erst kommt das Fressen, dann die Moral'
moet zijn motto zijn geweest. Kreeg hij weer trek, dan verscheen er een
valse blik in zijn ogen. Bijten deed hij niet, maar gooien des te meer.
Meestal met krijt of met een balletje, maar als je pech had kreeg je
een sleutelbos tegen je hersenpan. Zo leerde ik razendsnel duiken en
opzij springen (een strategie die ik tijdens sportlessen op de
middelbare school toe ben blijven passen om aansuizende ballen te
ontwijken, tot wanhoop van de gymleraar).
Ook heel apart was Willes manier om beweeglijke leerlingen, die hun
stoel zelden met vier poten op de grond lieten staan, aan te pakken.
Wie zag dat iemand op een stoel zat te wippen, mocht daar van hem een
eind aan maken door die stoel met een ruk naar achteren te trekken. Zo
viel ik dankzij een alerte achterbuurman regelmatig met mijn stoel op
de grond en begon het klaslokaal steeds meer op een slagveld te lijken.
strafregels
Dinsdagmiddag begon meestal met een uur zwemles. Daarna fietsten we
terug naar school, waar Wille niet stond te popelen om nog een uur les
te geven. Haast elke week bedacht hij wel een reden om de hele klas na
het zwemmen honderd strafregels te laten schrijven. Na een stuk of wat
van zulke middagen ging ik me afvragen waarom we dit nog pikten en
iedereen toch steeds weer braaf die honderd regels neerpende. Helaas
miste ik het charisma om mijn klasgenoten mee op de barricaden te
krijgen. Wel verscheurde ik, toen we ons strafwerk thuis af moesten
maken, verontwaardigd mijn reeds volgeschreven velletjes op het
schoolplein.
Al snel werd ik mikpunt van Willes toorn. Steeds vaker werd ik de les
uitgestuurd en moest ik op de gang bij het keukentje staan. Als ik dan
merkte dat Lambeck, het licht ontvlambare schoolhoofd, er aan kwam,
verborg ik me in het bezemhok onder de trap. Daar vond ik op een dag
mijn fiets terug, die een week eerder uit de stalling was verdwenen en
zogenaamd door niemand gevonden was! Ik heb niet kunnen ontdekken of er
achter in de bezemkast nog lijken lagen, want voortaan werd ik met
tafel en stoel op de gang gezet, zodat Wille me vanuit de klas nog kon
zien. Qua comfort was dit wel een vooruitgang.
etterbakjes
Dikke Wille was niet het enige onheil dat voortdurend op de loer lag.
De straten van IJmuiden werden onveilig gemaakt door vechtlustige
etterbakjes die ik liever niet tegen het lijf liep. Soms had ik ze op
tijd in de gaten en wist ik met een omweg veilig thuis te komen. Ook
met hard rennen kon ik ze aardig op afstand houden. Wanneer ze echter
samen met mij uit school waren gekomen en riepen: "Jou moet ik nog
hebben!", was ik hun prooi en kwam ik bont en blauw geslagen thuis.
Safer was het in het bos, waar ik veel met Frits speelde. Frits was ook
een prima bodyguard tegen straattuig. Soms fietsten we naar de
spoorlijn voor de treintunnel. We legden dan een stukje grind bovenop
de rails, doken weg en bleven wachten tot er een trein voorbijkwam.
Gelukkig reden de treinen altijd door. Ook crosten we door de voortuin
van onze klasgenootjes Shirley en Louise, of haalden met onze lieve
smoeltjes oude kranten op om fikkie te gaan steken.
prikkeldraad
Een van mijn favoriete plekken was het
hoge duin dat werd afgegraven om plaats te maken voor de voetbalvelden
van Stormvogels. Hier kon je vele meters naar beneden springen en een
zachte landing in het zand maken. Zolang je niet te dicht bij de
dragline kwam, leek het hier niet gevaarlijk, totdat een blindganger
uit de Tweede Wereldoorlog uit het zand werd opgevist: half IJmuiden
werd geëvacueerd totdat de bom onschadelijk was gemaakt.
We kropen hier onder het prikkeldraad door naar de verboden duinen waar
Zeewijk gebouwd werd. Al gauw werden we betrapt door een boswachter.
Hij had een boek met alle namen en adressen in IJmuiden bij zich en
heeft, nadat we keurig onze namen hadden genoemd, een brief naar onze
ouders laten sturen. Er mocht niet gespeeld worden in deze mooie
kwetsbare duinen, die echter gedoemd waren plaats te maken voor lelijke
torenflats, wegen en sportvelden.
Het afgraven van duinen en het bouwen van steden ging ik zelf nabootsen
in duinzand. Later ging ik hiervoor naar het strand, waar bij laag
water ook stromend water voorhanden was voor mijn eigen versies van de
Deltawerken. Op de stillere stukken strand had ik gelukkig geen last
had van straatschoffies en leeftijdgenoten die niets van mijn creaties
begrepen en het maar kinderachtig vonden dat ik nog met zand speelde.
tijdgeest
Geleidelijk werd mijn wereld groter dan de directe omgeving van
IJmuiden. Op de fiets reed ik als elfjarige al stiekem naar Haarlem.
Amsterdam bleef voorlopig nog buiten bereik, al drong er wel iets door
van de nieuwe tijdgeest in sommige rijmpjes die op het schoolplein
werden opgedreund:
Lange haren, witte jekken,
Laat de smerissen maar verrekken.
Oef oef oef, tam tam tam,
Wij zijn lid van de Provo stam!
Ik had natuurlijk geen idee wat met 'Provo stam' werd bedoeld, maar
voelde wel aan dat dit minder vunzig was dan een ander populair
aftelrijmpje:
Achter in een trammetje
Daar stond een dikke griet.
Een van de jongens
Die beet haar in haar tiet.
Foei stoute jongen!
Daar mag je niet aan kommen.
tics
Uiteindelijk verloste meneer Hessels
ons van Dikke Wille. Er restte nog een paar jaar om ons in te laten
halen wat bij Wille was blijven liggen. Nogal wat klasgenootjes konden
alleen stripverhalen lezen en strafregels schrijven. Vaak moesten ze
ook de tafels van drie tot en met negen nog leren.
Zelf had ik nogal wat averij tussen de oren opgelopen. Ik werd
onrustig, neerslachtig en kreeg last van driftbuien en nerveuze tics,
die voor mijn medescholieren niet onopgemerkt bleven. Ook Frits vond
mij niet cool meer en liet
duidelijk merken dat hij geen behoefte meer had aan mijn gezelschap.
De
kinderpsycholoog kon gissen naar de oorzaken en verwees me door naar
een specialist. Een EEG (hersenscan), pillenkuur en vele bezoeken aan
de neuroloog volgden tot rond mijn veertiende. De diagnose die destijds
werd gesteld, is inmiddels achterhaald. Maar ook vandaag de dag zouden
de symptomen vast en zeker een modieuze naam hebben gekregen.
Hessels maakte er met zijn kids het beste van, maar kon met mij niet
veel meer beginnen. Op school bleef ik me stierlijk vervelen. Huiswerk
maakte ik niet, strafwerk en nablijven was routine geworden. Op een dag
schreef Hessels een boze brief die ik door mijn ouders moest laten
tekenen. Daar had ik helemaal geen zin in; mijn ouders begonnen steeds
meer een verlengstuk van de school te worden. Wekenlang verzon ik
uitvluchten waarom ik de brief nog niet had laten tekenen, totdat mijn
moeder hem uit de zak van mijn jas viste toen ze deze in de was wilde
doen.
quasistoer
Mijn onvrede met van alles en nog wat resulteerde soms in uitdagend
quasistoer gedrag. Zoals op een middag, toen ik bij het verlaten van
de school een onbekende moeder met een norse blik over het schoolplein
zag lopen. Vermoedelijk had ze een afspraak met schoolhoofd Lambeck,
waar ze zich overduidelijk helemaal niet op verheugde. Voor ik er over
na had kunnen denken, riep ik luid "Vuil
wijf!" en ging er vervolgens snel vandoor. De volgende dag moest
ik bij Lambeck komen. Nog nooit had ik hem zo kwaad gezien. Ik
verwachtte een donderpreek en heel veel strafwerk. De verbale
afranseling liet ik als een zware onweersbui over mij heen stromen.
Daarna gaf Lambeck mij echter geen bergen strafwerk maar vroeg hij naar
het beroep van mijn vader. Hij wist drommels goed dat mijn vader leraar
was en vond blijkbaar dat ik moest beseffen dat een leraarszoontje zich
anders hoorde te gedragen dan een doorsnee IJmuidens straatgozertje. Ik
antwoordde braaf 'ja meneer'
en 'nee meneer' om de boel
niet verder te laten escaleren. Eigenlijk had ik moeten zeggen: "Sorry meneer Lambeck, maar toen ik
gisteren die moeder op het schoolplein passeerde, kreeg ik opeens een
opwelling van het syndroom van Gilles de la Tourette. En als u vindt
dat leraren een voorbeeldfunctie horen te hebben, waarom heeft u dan in
hemelsnaam Henk Wille aangenomen en jarenlang zijn gang laten gaan?"
Gelukkig voor Lambeck was ik niet zo assertief en had ik nog geen weet
van interessante termen waarmee puberaal gedrag witgewassen kan worden;
met zijn paars aangelopen hoofd en fragiele gezondheid had hij wel een
acute hartstilstand kunnen krijgen...
In het laatste jaar trok ik nog op met Hendrik (die mij een paar jaar
eerder in het Gijzenveltplantsoen nog flink in elkaar had geslagen;
blijkbaar was ik me goed bewust van het principe 'if you can't beat them, join them').
Na het afscheidsfeest zag ik helemaal niemand meer. De Cito-toets had
mijn klasgenoten op andere scholen doen belanden. Alleen Ineke ging net
als ik naar het gymnasium. Daar zou ik mijn draai wel vinden, dacht
men.
Felisenum-blues
Acht heftige jaren heb ik hier doorgebracht met strebertjes, nerds in
de dop, ontkiemende corpsballen en dolende pubers. Er heerste een
cultuur van presteren, incasseren en vissen naar de gunsten van
wispelturige leraren. Dit paste niet bij mij, want erg ambitieus,
stressbestendig of handig in de omgang was ik niet. Wel verlegen
(hoezeer ik dat ook probeerde te overschreeuwen) en rusteloos als ik me
niet op mijn gemak voelde; ook masochistisch genoeg om de
Felisenum-blues tot het einde uit te zingen, al was ik na mijn
ervaringen op de lagere school niet bereid om alles over mijn kant te
laten gaan. Ook op deze school zat er voor mij al gauw niks anders op
dan de confrontatie aan te gaan, al werd me na verloop van tijd wel
duidelijk dat ik hier andere strategieën moest hanteren dan ik in
IJmuiden had aangeleerd.
Brulpaap
Vanaf de eerste schooldag lag ik op ramkoers met gymleraar Mulder. In
turnen was ik niet slecht, maar Mulder vulde zijn uren vooral met
allerlei teamsporten waarvan niemand mij de regels had bijgebracht.
Hockey, volleybal en softbal waren totaal onbekend voor mij; en wat er
zo leuk aan was om elkaar op te jutten en af te snauwen om zoiets
banaals als een voetbal, had ik ook al nooit begrepen. Tot overmaat van
ramp was de communicatie tussen mijn onrustige hoofd en slungelige
ledematen verre van optimaal voor dit soort sporten. Niet voor niets
ging ik de eerste jaren regelmatig naar een neuroloog. Bewegen in de
buitenlucht deed ik overigens graag, maar dan wel op mijn eigen manier:
niet op een fantasieloos sportveld en niet gebonden aan allerlei
regeltjes en prestatie-eisen.
Mijn eerste goedbedoelde poging om een bal te werpen hoonde Mulder
meteen weg als 'meidengooi'.
Meer van dit soort kwalificaties volgden en al snel had ik het helemaal
met hem gehad; ik raakte geen bal meer aan. In goed gezelschap van
Willem Lust of Otto von Hertzberg bleef ik over wanneer er teams
gekozen werden. Meestal stond ik achter in het veld weg te dromen. Een
enkele keer klom ik in een boom naast het veld om neer te kunnen kijken
op dat laag-bij-de-grondse gedoe met ballen. Maar Mulder hield nooit op
om commando's à la Louis van Gaal uit te delen en mij uit te foeteren: "Swart, let op de bal!", "Swart, kom uit die boom!"," Swart, sta niet uit je neus te vreten!"
De enige keer dat Mulder een wadlooptocht organiseerde, was ik
aangenaam verrast. Wadlopen vond ik gaaf. In plaats van blij te zijn
dat ik nu eens wél enthousiast was voor een van zijn activiteiten,
ontmoedigde Mulder mij om mee te gaan. Hij wilde niet geloven dat ik de
pittige tocht naar Schiermonnikoog vol zou houden. Ik ging toch, zonder
problemen. Het was typisch John Mulder: onuitstaanbaar dominant, altijd
paraat met commentaar en nul komma nul begrip voor leerlingen die niet
in zijn kudde mee wilden lopen.
Met Frans Visser imiteerde ik zijn donderpreken, Peter Tjalsma noemde
hem treffend 'Brulpaap'. Sjef Souwer zag ik zelfs een keer aanstalten
maken om met Mulder op de vuist gaan. Maar voor velen was hij een
populaire leraar en zeker in Driehuis oogstte hij met zijn
quasi-intellectuele houding en lidmaatschap van de Lions Club best veel
aanzien. Inmiddels zullen heel wat van zijn toenmalige fans buikige
zestigers zijn geworden, die fysiek niet meer in staat zijn om op eigen
kracht tochten als deze te maken.
rijtjes
en feitjes
Ook bij andere leraren was het spitsroeden lopen. Ik wilde best wel wat
leren, maar was ook een verwoede dagdromer. Mijn gedachten waren zelden
bij de les als het met een docent niet klikte. Wolkenluchten of
wandplaten waren veel interessanter dan Latijnse stamtijden. Soms had
ik ook al mijn aandacht nodig om de met speeksel doordrenkte propjes,
die enkele klasgenoten mijn kant op schoten, te ontwijken.
Op de lagere school had ik nooit wat aan huiswerk gedaan, maar nu was
er niet meer aan te ontkomen. Echt moeilijk was het allemaal niet.
Superslim hoefde je op een gymnasium ook niet te zijn, je had meer aan
een fotografisch geheugen. Na schooltijd kon ik me echter maar weinig
herinneren van wat tijdens de lessen besproken was. Ook kostte het me
veel moeite om aan het eind van de middag mijn puberende hoofd nog een
paar uur aan het werk te zetten. Ik had weinig zitvlees en haatte het
eindeloos instampen van rijtjes en feitjes.
Vragen over de les stelde ik nooit. De leraren zouden me toch maar een
sukkel vinden of erachterkomen dat ik helemaal niet had opgelet. Als ik
zelf een vraag moest beantwoorden, had ik vaak geen flauw idee waar het
over ging en probeerde ik me er op een clowneske manier uit te redden.
Later is me wel duidelijk geworden dat de manier waarop les werd
gegeven, helemaal niet bij mij paste. Ik scoor namelijk hoog op
eigenschappen die worden toegeschreven aan 'beelddenkers', terwijl
traditionele lesmethodes gebaseerd zijn op 'woorddenken' (zie www.unique-talentbegeleiding.com/beelddenken1.html).
De prestatiedruk leidde tot faalangst en ondermijnde mijn motivatie om
naar school te gaan. 's Nachts droomde ik vaak dat ik achter in een bus
zat die in tweeën brak: het voorste deel reed dan altijd gewoon door
terwijl het achterste verongelukte. Na zo'n onrustige nacht brak
meestal een stressvolle ochtend aan: keihard fietsen om net wel of net
niet voor de tweede bel op school te zijn. En in het laatste geval
ongezien voorbij het kantoortje van Ma van den Berg proberen te komen
en stilletjes het leslokaal binnensluipen. Laat komen had overigens als
voordeel dat het vieze rookgordijn in het halletje waar door scholieren
gepaft mocht worden, dan al enigszins was opgetrokken.
misplaatst
schuldgevoel
Na het derde jaar kreeg ik een herexamen Grieks, wat betekende dat ik
de hele zomervakantie moest gaan werken aan mijn meest gehate vak,
waarvan niemand mij kon uitleggen wat de zin ervan was - terwijl de
zomervakantie in 'normale' jaren de enige periode zonder stress was
(afgezien van kleinere ruzies, die weinig met schoolprestaties hadden
te maken, en de permanente strijd om positieve aandacht van mijn
ouders, waar mijn broer en zussen succesvoller in waren dan ik). Ik had
toen beter naar een andere school kunnen gaan, maar mijn ouders gingen
er stilzwijgend van uit dat ik mijn best zou doen om toch in het
volgende jaar van het gymnasium te komen. Dat deed ik onder druk van
een misplaatst schuldgevoel (mijn ouders vonden immers dat ik dankbaar
moest zijn dat ik naar deze school mocht gaan; net als de moeder van
oud-Felisenumleerling Siem Slings (zie zijn heerlijke betoog over het
Felisenum in de jaren 60 in dit webarchief) voelde mijn
moeder zich stiekem een beetje verheven boven moeders waarvan de
kinderen naar 'lagere' schooltypes gingen).
Na dit herexamen op het nippertje gehaald te hebben was ik vastbesloten
om niet nóg eens een zomer zo te laten verpesten. Dus voerde ik in de
vierde klas na de paasvakantie zo weinig uit, dat ik zeker zou blijven
zitten en tenminste weer een echte vakantie zonder schooltaken zou
hebben. Vervolgens zou ik nog enkele jaren mijn tijd op deze school
uitzitten zonder echt te geloven dat ik er ooit nog met een diploma van
af zou komen. Vier jaar lang had ik in de oneven jaren een herexamen
(Grieks of Latijn) en bleef ik in de even jaren zitten. De laatste twee
jaar ging het weer goed, maar mijn afkeer van het gymnasium was toen al
niet meer te keren.
verwachtingen
Thuis knapte ik af op de hooggespannen verwachtingen van mijn
ouders. Voor hen was onderwijs iets heiligs: het enige dat leek te
tellen, waren de schoolprestaties van hun kinderen. Ze wilden me
klaarstomen voor een wereld waarin zij zelf de weg niet goed kenden en
konden niet bevatten dat ik andere keuzes zou gaan maken dan zij voor
ogen hadden. De taakopvatting van mijn ouders zou ongetwijfeld veel
waardering hebben gehad van iemand als André Rouvoet (minister voor
Jeugd en Gezin in het laatste kabinet Balkenende), maar in mijn ogen
was hun manier van leven steeds meer een stressvolle en tobberige
onderwerping aan de heilige drie-eenheid van carrière, huis en gezin.
Voor mij geen aantrekkelijk voorbeeld om later te volgen. Zelf zou ik
er sowieso niet gelukkig van worden; door de vele publiciteit rond het
rapport 'Grenzen aan de groei' van de Club van Rome ging ik ook
beseffen dat de wereld echt niet zat te wachten op eventuele
nakomelingen van mij, zeker niet als dat er net zo veel zouden zijn als
mijn ouders op de wereld hadden gezet.
Ik zette steeds meer vraagtekens bij alles wat van mij verwacht werd,
maar had nog geen overtuigend alternatief voorhanden. Mijn ouders
konden stellig beweren dat ik helemaal vrij was om mijn eigen keuzes te
maken (ze peperden me alvast in dat ik later niet moest gaan
verkondigen dat ik van hen zo nodig had moeten studeren...), maar die
keuzes moesten uiteindelijk wel hun goedkeuring krijgen. Het werd niet
op prijs gesteld dat ik verder probeerde te kijken dan hun eigen
blikveld toeliet. Ze kenden maar één recept voor een zinvolle manier
van leven, waarvan ze de ingrediënten al keurig hadden uitgestald om te
voorkomen dat ik, in hun eigen woorden, 'door scha en schande' wijs zou
moeten worden. De overdosis aan dwangmatige goede bedoelingen had ik
graag ingeruild voor een beetje meer ontspannen begrip. Dat laatste zou
ik uiteindelijk nog het meest vinden bij een paar leraren.
stichtelijke
moraal
Elke keer wanneer ik mijn rapport had laten zien, tierde mijn moeder
dat ik mijn toekomst verknalde en bedolf ze mij met haar jeugdtrauma's
en gemiste kansen. Overigens maakte ze op geen enkele manier
aannemelijk dat ze het verder geschopt zou hebben als ze meer kansen
had gekregen. Voor haar huwelijk was ze verpleegster geweest (in
Friesland, waar rond 1950 meisjes met alleen huishoudschool nog
toegelaten werden in een ziekenhuisopleiding). Later, toen ze de
vijftig al gepasseerd was, is ze nog begonnen aan cursussen Duits en
Engels, waar ze al heel snel de brui aan gaf omdat ze er compleet
gestresst van raakte. Als ze zo intelligent en ambitieus was geweest
als ze zelf beweerde te zijn, had ze op z'n minst naar de moedermavo
kunnen gaan. Het was echter absoluut taboe om hardop tegen mijn moeder
te zeggen dat ze verwachtingen koesterde van haar kinderen waar ze zelf
nooit aan zou hebben kunnen voldoen, maar dat ze wel hoopte een zeker
aanzien te verwerven door onze prestaties. Ze had zich nooit
ontworsteld aan de simpele, vaak stichtelijke moraal van meisjesboeken
en damesbladen uit de vroege jaren vijftig (bij het zien van een
klassenfoto kon ze het een keer zelfs niet laten om een paar ideale
schoondochters voor mij aan te wijzen) en stond stijf van de
tegeltjesspreuken waarmee ze haar kinderen tot succesnummers dacht te
kunnen drillen. Ik moest 'woekeren
met mijn talenten' of anders maar
een baantje gaan zoeken.
Hoewel mijn moeder van huis uit niet gebukt ging onder een streng
geloof, vertoonde ze alle trekken van een bloedserieuze
cultuurcalvinist. Het leven was voor haar geen feest. Een groot denker
was ze niet, wel had ze over allerlei nieuwe verschijnselen die ze niet
begreep, een ongezouten mening: ongehuwd samenwonen was 'hokken',
vrouwen die demonstreerden voor het recht op abortus waren 'hoertjes',
mannen met lange haren waren vies en onverzorgd, homo's en kinderloze
echtparen waren sneu (net als ouders van kinderen die naar de LTS of
huishoudschool gingen), mannen zonder fatsoenlijke baan of carrière
waren 'kneusjes'. Als er op
de TV gezoend werd, reageerde ze alsof er
iets obsceens werd vertoond (tijdens de mooie naaktscènes van Pleuni
Touw in de serie 'De Stille Kracht'
was ze geschokt en siste ze vol
afschuw dat dit 'een slechte vrouw'
was). Naar veel programma's mocht
bij ons sowieso niet worden gekeken; Barend Servet, Fred Haché en Sjef
van Oekel heb ik helaas moeten missen. Ook over vrouwencafé's of
baaldagen kon mijn moeder tijdens het afwassen flink te keer gaan.
Alles wat hip, ludiek of onconventioneel was, vond ze maar raar.
Het was vast niet de bedoeling van mijn moeder geweest om mij te
stimuleren over al deze thema's eigen opvattingen te ontwikkelen die
anders waren dan de hare, maar dit was wel het effect van het
ongevraagd ventileren van haar mening over alles wat niet in haar
vertrouwde wereldje paste. Wanneer ik openlijk commentaar gaf dat haar
niet beviel, kreeg ik mijn kritiek als een boemerang retour. Ik moest
niet denken dat ik iets had in te brengen zolang ik niet met goede
rapportcijfers thuiskwam!
Meer dan eens voegde ze er aan toe - als verzachtende omstandigheid of
om zichzelf vrij te pleiten? - dat ik de slechte eigenschappen van mijn
beide opa's had meegekregen (in mijn herinnering twee bejaarde
mopperkonten: de een was een dominante man die een leven als kleine
zelfstandige visser op Wieringen geleid had en als negentiger nog lange
monologen af kon steken over gruwelijke verkeersongelukken op de
Afsluitdijk en ander wereldleed, de ander was een Westfriese arbeider
met twaalf ambachten en dertien ongelukken, die een eenzame verbale
strijd voerde tegen het kapitalisme).
Mijn moeder leek niet in staat om te beseffen dat haar gedrag nogal
genant was en dat ik in veel opzichten best een makkelijke puber was.
Ik rookte niet, dronk niet, maakte de straat niet onveilig en hield me
niet bezig met sex, drugs en rock-'n-roll. Mijn ouders hadden pech dat
ik een eigen wil had en niet het brave modelkind wilde zijn dat zij
graag op de wereld hadden willen zetten; ik had pech dat ik niet in een
warm nest van creatieve levensgenieters op kon groeien.
kakburen
Met de buitenwereld had mijn moeder niet veel contact meer. Vriendinnen
had ze niet en het contact met haar familie was na het overlijden van
haar moeder steeds slechter geworden. In de volkse Saturnusstraat sprak
ze al steeds minder met de buren, maar in de chiquere De Savornin
Lohmanlaan, waar we gingen wonen toen ik zestien was, voelden onze
naaste buren zich dermate boven ons verheven, dat ook mijn vader er
geen normaal gesprek mee kon voeren.
De beide buurvrouwen waren domineesdochters, die natuurlijk direct
doorhadden dat mijn moeder niet van hun stand was (wel had mijn moeder
heel toevallig 25 jaar eerder de vaders van deze dames gekend). Buurman
Koppe, die werkte in de maritieme dienstverlening, was een ferm
voorstander van de Amsterdamse plannen om een grote voorhaven buiten de
IJmuidense pieren aan te leggen, met aanvoerwegen door de duinen die nu
gelukkig een Nationaal Park vormen. Tegelijkertijd organiseerde zijn
vrouw collectes voor het Wereld Natuur Fonds (misschien wel omdat
Bernhard van Lippe-Biesterfeld voorzitter van dat fonds was; deze buren
waren zo oranjegezind, dat ze ook na het bekend worden van de
Lockheed-affaire de vlag bleven hijsen op Bernhards verjaardag. En in
verkiezingstijd kleurden hun ramen oranjeblauw van de VVD-affiches, ook
aan de kant die vanaf de straat niet te zien was, maar wel pal
tegenover onze voordeur lag.)
De andere buurman, Pim van Tongeren, was een nukkige professor in de
geochemie aan de Universiteit van Amsterdam. Een van zijn ex-studenten
was een jonge collega van mijn vader, die hem omschreef als een
schertsfiguur, die de laatste jaren voor zijn emeritaat doorbracht in
een glazen hokje, waar hij af en toe een Latijnse kreet slaakte.
Buurman Pim pretendeerde een wijnkenner zijn. Mijn ouders hadden
daarvan echter geen benul, toen ze hem bij een eerste kennismaking wijn
inschonken uit een fles die sinds de jaarwisseling al weken of maanden
halfleeg in de kelder had gestaan. Het drinken van wijn was iets waar
ze niet mee waren opgegroeid en wat mijn moeder ook veel te duur vond.
In hun IJmuidense rijtjeswoning hadden mijn ouders nooit echt ruzie met
de buren gehad, maar in hun Velsense villa ontstond een koude oorlog
met twee fronten. De Van Tongerens klaagden over keukenluchtjes en de
hoogte van een heg (die ze zonder overleg fors snoeiden), de Koppes
eigenden zich een gezamenlijk pad tussen twee garages toe. Tijdens zo'n
conflict riep buurvrouw Van Tongeren tegen haar man dat hij niet moest
praten met 'het mindere volk'
(haar ervaringen in een jappenkamp hadden haar gevoel voor rangen en
standen duidelijk niet aangetast). Bij gebrek aan een Rijdende Rechter
riepen mijn ouders de hulp in van een wijkagent, die de kloof tussen
hun sociale onhandigheid en de kakkineuze arrogantie van de buren
onmogelijk kon overbruggen. Uiteindelijk moesten landmeters van het
kadaster uitsluitsel geven over de exacte ligging van de erfscheiding,
op kosten van mijn ouders.
Het werd hier wel heel duidelijk dat de wooncarrière van mijn ouders
hun maatschappelijke status had ingehaald. In Anna Paulowna, een
gemeenschap van landarbeiders en bloembollentelers, moet mijn vader als
onderwijzer tot de intellectuelen van het dorp hebben gehoord; ook in
IJmuiden hadden mijn ouders nog wel enig aanzien. Maar juist nu ze in
een 'goede' buurt woonden en
hun kinderen naar de 'juiste'
school lieten gaan, bleken ze daar niet meer mee te tellen. In
Velsen-Zuid waren teveel ongeschreven regels waar ze geen benul van
hadden.
stille
sabotage
Mijn moeder vereenzaamde en raakte steeds meer de weg kwijt. In
de buitenwereld was ze angstig, thuis werd ze steeds dwingender. Ze
raakte ervan overtuigd dat planten die zij zelf in de tuin had gezet,
door iemand anders werden weggehaald. Eerst vermoedde ze dat de buren
bij nacht en ontij haar plantjes hadden verwijderd, later verdacht ze
mijn vader hiervan. Uiteindelijk besloot ze tot een tuinscheiding. De
een mocht van haar alleen in de voortuin werken, de ander alleen in de
achtertuin. Het zou niet haar laatste paranoïde waan zijn. In plaats
van zich in iemands achtergrond te verdiepen, vulde mijn moeder zelf
met behulp van haar eigen normen en waarden in wat anderen in een
bepaalde situatie zouden moeten doen of denken. Vervolgens ging ze
ervan uit dat haar zienswijze overeenkwam met de realiteit. Ze ging er
zelfs prat op dat ze mensen goed doorzag. Jarenlang heb ik gedacht dat
de redeneertrant van mijn moeder uniek was, maar sinds ik enkele
debatten met Rita Verdonk heb gezien, besef ik dat er misschien nog wel
ergere vormen van bestaan.
Communiceren was hoe dan ook een niet geringe uitdaging. De simpelste
manier om het thuis nog een beetje gezellig te houden, was ja knikken,
zoveel mogelijk negeren wat er gezegd werd, vooral geen discussie
aangaan en stilletjes je eigen gang gaan. Het ja knikken hield ik nooit
lang vol. Jarenlang zou ik doormodderen tussen lusteloos conformisme,
stille sabotage en openlijk verzet. Zo bouwde ik wel veel weerstand op
tegen betutteling maar was er thuis nauwelijks ruimte voor het
ontwikkelen van onderhandelingstactieken en andere sociale handigheden.
Pippi
Langkous
Rond mijn vijftiende ging ik me steeds meer generen voor het gezin waar
ik deel van uitmaakte. Toen ik een eend met vier identieke kuikens
voorbij zag lopen, besefte ik dat mijn moeder mij nog altijd zag als
een eigen broedsel en niet als een onafhankelijk individu in een
vergevorderde staat van ontwikkeling, zeker niet als ze voor de
zoveelste keer de namen van haar kinderen door elkaar haalde. Zij
probeerde om mijn broer en zussen - die drie tot tien jaar jonger waren
- zo lang mogelijk als jonge kinderen te behandelen en zoet te houden
met spelletjes en verhaaltjes: wel Pinkeltje maar zeker geen Pippi
Langkous, want dat was een raar meisje dat geen goed voorbeeld gaf. Ze
wist zich echter geen raad met mijn oppositie. Op de planeet waar zij
vandaan kwam, liepen immers alleen dankbare, ijverige en welopgevoede
tieners rond, die geen kritiek hadden op hun hardwerkende ouders.
Mijn vader was subtieler en kon soms reageren met een licht onderkoelde
humor, maar hij was ook een conformist die confrontaties het liefst uit
de weg ging. Hij verborg zijn emoties zoveel mogelijk achter een façade
van vormelijkheid. Voor zijn werk en studie kon hij zich urenlang
afzonderen achter zijn bureau. De huiselijke beslommeringen en de
opvoeding van zijn kinderen liet hij grotendeels over aan zijn vrouw.
Als ik ruzie had met mijn moeder, koos mijn vader automatisch haar
kant; anders zou ook hij op zijn donder krijgen. Eén van de
lijfspreuken van mijn moeder was dan ook: "Man en vrouw zijn één in het huwelijk"
(en mocht dat principe onverhoopt worden geschonden, dan gold nog
altijd: "Scheiden is blijven zitten
in de eerste klas van het leven"). Dat de wet die getrouwde
vrouwen handelingsonbekwaam verklaarde (zie http://historiek.net), net voor de bruiloft van
mijn ouders was afgeschaft, maakte weinig uit voor de rol die mijn
moeder vervulde. Hoewel zij in feite de baas was, vond ze dat mijn
vader als 'gezinshoofd'
hoorde op te treden.
Na jaren avondstudie had mijn vader zich opgewerkt van boekhouder tot
leraar (godzijdank werkte hij niet op het Felisenum, al voelde ik me
daar wel verplicht om af en toe te laten zien dat ik geen braaf
leraarszoontje was). Ook hij was gevormd in de jaren veertig en vijftig
en verkeerde in de waan dat zijn eigen kinderen geen enkele reden
hadden om lastige pubers te worden. Hij had er moeite mee zijn
leraarspet af te zetten als hij thuis was en vond dat ik leefde als 'een luis op een zeer hoofd'. In
het eerste jaar kwam hij mijn huiswerk nog wel eens overhoren, maar dat
gaf hij al snel op met de verzuchting: "Als jij ooit een diploma haalt, kunnen ze
het beste mijn naam erop zetten." Keer op keer vertelde hij dat
hij zelf in 1940 met negens en tienen van de mulo gekomen was. Op
ouderavonden wilde hij ál mijn leraren spreken. Dan waren de rapen
gaar. Alleen Roos Haverkamp, die Nederlands gaf, was positief geweest.
Ze had tegen mijn vader gezegd dat ze me een leuke jongen vond en dat
het met mij uiteindelijk wel goed zou komen. Toffe vrouw, die Roos.
eigentijds
Roos Haverkamp (die later als Roos Lubbers naam zou maken op het
Barlaeus gymnasium in Amsterdam) deed haar intree in mijn derde jaar.
Hoewel ze tot dezelfde generatie behoorde als haar voorgangster Oskamp
(die wellicht ook, zoals vele babyboomsters, later weer onder haar
eigen naam Beintema door het leven is gegaan), was er een opvallend
verschil in stijl tussen deze dames. Een stevige tante uit een dorp in
Noord-Holland, die niet aarzelde om een leerling voor rund of koe uit
te maken en de orde handhaafde door keihard met het houten handvat van
een bordenwisser op tafel te slaan, werd opgevolgd door een tengere,
goed geklede en welriekende vrouw uit Amsterdam, die ons op een
elegante maar vastberaden wijze kennis liet maken met haar eigentijdse
opvattingen.
Ik heb veel aan haar lessen gehad. In plaats van te verzuchten dat ik
beter op zou moeten letten, stimuleerde ze me juist om mijn eigen gang
te gaan en zelf te ontdekken waar ik goed in was. Rond mijn zestiende
werd ze erg enthousiast over de opstellen die ik inleverde, waardoor ik
steeds meer plezier in schrijven kreeg. Ook heeft ze mij, precies toen
ik daar hard aan toe was, geholpen met het ontwikkelen van andere
normen en waarden dan ik van huis uit had meegekregen. Zo haalde ze
tijdens een discussie over legalisering van abortus de simpele
wijsheden van mijn moeder onderuit door te verkondigen dat ieder meisje
in mijn klas zwanger kon worden. Tot dan toe was mij altijd
voorgehouden dat dit ondenkbaar was zonder huwelijk en had ik er verder
maar niet over doorgevraagd. (Even leek zelfs 'draadloze' bevruchting' tot de
reële mogelijkheden te horen, tot bij mij het kwartje viel na het lezen
van stiekem op school verspreide pornoblaadjes; hierin werd eindelijk
het paringsproces zelf uitvoerig en prikkelend beschreven, terwijl
tijdens de biologielessen elke nieuwsgierigheid hiernaar was gesmoord
in eindeloze uitweidingen over eisprongen en celdelingen).
Niet iedereen was gecharmeerd van de lessen van Roos Haverkamp. Dat
bleek toen een voor mij onbekend gebleven klasgenoot tijdens de pauze 'haverconcentratiekamp' op het
schoolbord had geschreven. Waar andere leraren een klopjacht naar de
dader zouden zijn begonnen, besloot Roos de uitdaging in eerste
instantie te negeren en gewoon les te geven. Een paar dagen later begon
ze zonder enige uitleg, maar stijlvol en doeltreffend, voor te lezen
uit 'Ondergang' van Jacques
Presser; eerst kalm en routineus, maar na een tijdje werden haar ogen
rood en biggelden er tranen over haar wangen. Muisstil luisterden we
toe. Zonder gebruik te maken van dreigementen, verklikkers en sancties
werd ons duidelijk gemaakt dat er een grens was overschreden.
Helaas vond Roos na drie jaar een andere baan. Haar vakgenoten en
opvolgers - de goedmoedige provinciaal Don, de kunstdandy Lex ter Braak
en het museumstuk Van Eck - konden haar niet echt vervangen.
rode
deur
Vaak moest ik me melden achter de rode deur van de rectorskamer.
Soms wist ik niet eens waarom, maar wat maakte het ook uit: leraren kon
ik met mijn ongemakkelijke mix van schroom en boosheid toch niet
behagen en bij gebrek aan beter leek de geuzenrol van zondebok zo gek
nog niet. Af en toe een relletje was ook broodnodig voor onze sociale
vorming: nogal wat docenten lieten zich dan rap ontmaskeren als naar
spruitjes geurende keizers zonder kleren.
Rijk Kofman was overigens een sympathieke en integere rector. Als een
eerbiedwaardige Albus Perkamentus (alias Dumbledore) paste hij de
laatste jaren voor zijn pensionering op de school, nadat zijn
voorganger Nederlof ziek geworden was. Hij had deze job niet geambieerd
en leed niet aan de kapsones waar eerzuchtige leidinggevenden vaak last
van hebben. Ook had hij zelf vroeger op de HBS gezeten, waardoor hij
beter dan anderen besefte dat het gymnasium niet zaligmakend was.
Verder wist hij met onzekere en beweeglijke jongetjes om te gaan.
Ambtshalve sprak hij me ouderwets vermanend toe en soms dreigde hij me
van school te sturen, maar hij liet me wel in mijn waarde. Achter de
jampotglazen van zijn bril school een vriendelijke blik; ik kreeg nooit
het gevoel dat hij een hekel aan me had. Zijn kalme terechtwijzingen
werkten beter dan de harde maatregelen van anderen, die bij mij slechts
verontwaardiging en verzet opriepen.
Voordat hij rector werd, was Kofman een inspirerende natuurkundeleraar.
Nadat hij had uitgelegd hoe een pomp werkt, ging ik er thuis zelf een
bouwen van stukjes buis, ijzerdraad en kurk. Ik was toen amper
veertien, maar mijn vader kon het weer niet laten om mijn creativiteit
met kurk te beschouwen als het embryonale stadium van een
wetenschappelijke carrière en overviel me met een brochure over
opleidingen aan de TU Delft.
Zelf dacht ik op dat moment meer aan een leven als vuurtorenwachter op
Terschelling, maar mijn vader zag liever dat ik zijn eigen, ook al niet
erg realistische dromen waarmaakte. Onbezorgd knutselen en
pretentieloos fantaseren werd niet langer gewaardeerd. En bij de
warhoofden Van Heijst en Jansen, die als onervaren twintigers de lessen
van Kofman gingen overnemen, was mijn kalverliefde voor het vak
natuurkunde voorgoed passé.
shock
and awe
Als ik pech had, was Kofman er niet en zat conrector Groenhart
achter de rode deur. Altijd met een gladgeschoren tronie, strak gekamd
en gedast, popelend om zelf rector te worden, wat hem uiteindelijk in
Alkmaar gelukt is. Hij was oud-leerling van deze school en voelde zich
geroepen om de gymnasiale mores uit zijn jeugd streng te bewaken, het
liefst met 'shock and awe'-methodes.
Cartoons in mijn schriften en erotische poëzie van klasgenoten in de
schoolkrant moesten sneuvelen in zijn kruistocht tegen alles wat riekte
naar subversie. Berucht waren zijn 'razzia's'.
Groenhart observeerde dan vanuit de gang een les van een collega,
gooide plotseling de deur open en riep driftig: "Jij, jij en jij daar, meekomen!"
Bij sommige lessen gebeurde dit zo vaak, dat we een alarmsignaal
ontwikkelden. Zodra het hoofd van Groenhart voor een ruit verscheen,
werd er "Razzia, razzia" door
de klas gefluisterd, soms met de toevoeging "Grüne Polizei". Effectief was dit
alarm echter niet. Groenharts gezag berustte op repressie, niets doen
was voor hem geen optie: hij wist precies wie hij wilde pakken.
Op een dag viel ik, pisnijdig na anderhalf uur nablijven,
onaangekondigd Groenharts kamer binnen om mijn strafwerk resoluut op
zijn bureau te dumpen en vervolgens naar huis te gaan. Op dat moment
had hij een ernstig gesprek met Max Verstappen (www.maxverstappen.nl),
misschien wel een laatste poging om Max ervan te overtuigen dat kennis
van morsdode talen veel belangrijker was dan poppentheater. Max
vertelde me later dat Groenhart ziedend was over mijn actie. Tja, hij
mocht zijn principes hebben, ik was de mijne aan het ontwikkelen en
vond hem maar een sneue dienstklopper.
In een zeldzame vlaag van verlichtheid leek Groenhart zich wel eens te
willen verdiepen in de zieleroerselen van zijn lastpakken. Hij vroeg
mij een keer of de NJN niks voor me was, waar Marjolein Smit wervende
stukjes over schreef. Misschien zou ik het bij deze natuurjongeren wel
naar mijn zin hebben gehad, maar ik zat inmiddels te slecht in mijn vel
om me bij wat voor groep dan ook aan te sluiten, laat staan op advies
van Groenhart.
einzelgänger
Ik kreeg het gevoel dat niemand iets van mij begreep, werd steeds meer
een einzelgänger en dook onder in mijn fantasie. Buiten schooltijd zag
ik alleen nog af en toe Peter Tjalsma, die na de brugklas naar een
andere school was gegaan.
Op school had ik overigens wel contact met klasgenoten, al was het
oppervlakkig. Ik voelde me het meest op mijn gemak tussen goed in hun
vel zittende nerds met enige diepgang en humor, maar de enkele keer dat
ik iets met anderen deed, was het meestal met klasgenoten die er ook
niet echt bijhoorden. Zo herinner ik me nog dat ik tijdens een
tussenuur samen met Jan Peter de Haas en Frank Hölscher het
Engelmundusbeekje in het park Velserbeek had afgedamd, waarna de pomp
die dit zieltogende stroompje van water moest voorzien (na de laatste
verbreding van het Noordzeekanaal was het grondwaterpeil flink gezakt,
waardoor het beekje vaak droogviel), het met een knal begaf.
Afzondering leek uiteindelijk de beste manier om mezelf te kunnen zijn;
in ieder geval beter dan proberen me te conformeren aan de vaak
tegenstrijdige normen van ouders, leraren of leeftijdgenoten. Zonder
mensen om me heen voelde ik me soms wel wat eenzaam, maar ook een stuk
rustiger en was ik tenminste vrij om te doen wat me boeide, zonder het
ongemakkelijke gevoel te hebben dat ik allerlei stunts uit moest halen
of interesses moest veinzen om ergens bij te horen.
Gelukkig hoefde je in die jaren nog niet mee te doen aan allerlei door
de commercie opgelegde leefstijlen. De gsm bestond nog niet, van sms'en
of chatten had nog niemand gehoord. Dwingende kledingvoorschriften
waren er godzijdank ook niet, want geld om kleren te kopen kreeg ik
niet. Tot mijn twintigste moest ik alles dragen wat mijn moeder op de
markt of bij Zeeman in Oud IJmuiden gekocht had. 'Als je er raar uitziet, word ìk er op
aangekeken', was haar onwrikbare standpunt, waar ik me bij neer
had te leggen. Ik was niet blij toen ik een hele winter in een grijze
potloodventersjas rond moest lopen, maar gelukkig was ik daar na een
jaar alweer uitgegroeid. Ik had nog geluk dat ik niet in kleren van een
oudere broer hoefde te lopen, aangezien ik zelf de oudste was.
Wat voor een doorsnee tiener belangrijk hoort te zijn, interesseerde me
ook niet zo. Ik meed grote fuiven waar je hoorde te doen alsof je uit
je dak ging en kon mezelf uitstekend vermaken met bezigheden waarmee je
geen vrienden maakt, maar waarvoor je ze ook niet nodig hebt. Zo werd
ik een 'Eenzaam Priemgetal' met de illusies van 'Joe Speedboot'.
Urenlang kon ik wegdromen op het strand. Als het stormde met springtij,
ging ik kijken hoe de buitenste duinenrij door de branding werd
aangevreten. Soms wist ik nog net op tijd opzij te springen, terwijl ik
het zand waar ik op stond al weg voelde zakken. In weekends fietste ik
vaak meer dan honderd kilometer op een dag om mijn overtollige energie
kwijt te raken en me even vrij te kunnen voelen. Dit liet ik me door
niemand afnemen; mijn ouders voelden aan dat ik niks meer van hen zou
accepteren als ze mij zouden ontmoedigen om te gaan fietsen. Voor het
onderhoud aan mijn fiets en de uiteindelijke vervanging ervan moest ik
wel zelf opdraaien. Ik kreeg daarvoor enkele guldens per week -
hetzelfde bedrag als mijn broer en zussen, die niet half zoveel
fietsten als ik. Alleen hobby's waarvoor je lid van een club moest zijn
of lessen moest volgen, werden door mijn ouders vergoed. Dat wilden zij
zelfs zo graag, dat ze regelmatig zeurden of ik geen muzieklessen wilde
volgen, niet op paardrijles wilde of - o gruwel! - niet op dansles zou
moeten gaan. Ik kwam al tijd tekort voor de dingen die mij boeiden en
wilde die niet opofferen voor nog meer verkapte vormen van 'school',
waar mijn ouders mij heen wilden sturen.
Uiteindelijk heb ik in de vakantie tussen mijn eerste en tweede vijfde
jaar vier weken lang als schoonmaker bij de hoogovens gewerkt om mijn
versleten schoolfiets te kunnen vervangen door de allergoedkoopste
fiets met versnellingen. Die had ik nodig om een paar weken in Engeland
te kunnen fietsen. (Overigens is het een wonder dat ik toen niet
voortijdig ben ontslagen, want ik was totaal ongeschikt voor het zware
werk in de bloedhete warmbandwalserij. De consulent op het
arbeidsbureau vond me er al erg tenger uitzien voor dit werk; het speet
haar echt dat ze geen ander vakantiewerk aan kon bieden. Van andere
manieren om aan zulk werk te komen, had ik geen enkel benul. Ik moest
het hier mee doen en haatte dit werk net zo als ik tijdens eerdere
zomervakanties herexamens Grieks of Latijn had gehaat, maar het leverde
me wel geld voor een nieuwe fiets op).
Op een landkaart markeerde ik alle wegen waar ik gefietst had en
beschouwde dat gebied als mijn imperium. Verder hield ik bij wat voor
weer het was geweest en legde dat in grafieken vast. Op mijn kamer
tekende ik kaarten van gebieden die niet bestonden, die ik snel onder
een stapeltje schoolboeken schoof als ik mijn moeder met een kop thee
de trap op hoorde komen. Op mijn zestiende bracht ik zelfs uren door in
de bibliotheek van de Topografische Dienst. Wanneer iets mij boeide,
had ik geen moeite meer met urenlang stilzitten.
Later ging ik met steeds meer plezier lezen: meestal opiniebladen en
reisverhalen, maar toen ik wat ouder werd was ik ook niet vies van
romans. En jawel, last but not least fantaseerde ik over wilde
avonturen met bloedmooie meiden, die ik in de verre toekomst nog wel
mee zou gaan maken als ik geen scholier meer was en niet meer bij mijn
ouders zou wonen. De werkelijkheid was te grauw, ik overleefde in mijn
verbeelding.
Bint
Iets van die verbeelding herkende
ik in de geschiedenislessen van
Karst Bouman. Eindeloos kon hij uitweiden over de hofhouding van
Lodewijk XIV. Dat was heel wat anders dan zijn eigen gezin met zeven
kinderen in een niet zo ruim bemeten woning in Amsterdam... Wellicht
droomde hij van glamour en maîtresses; of op z'n minst van een
romance met een leerling, wat echter alleen was weggelegd voor de
latere rector Lex ter Braak.
Bouman vertelde over zijn diensttijd in
Indonesië en zijn fietstocht naar Parijs, die eindigde met een
overdosis cider achter in een vrachtwagen. Hij las voor uit Max
Havelaar over Saïdja en Adinda (waardoor ik ook de rest van dit boek
ben gaan lezen) en zong de Marseillaise en de Internationale. Ook
speelde hij Bint in een verfilming van Bordewijks gelijknamige roman,
uitgezonden door de VPRO.
Tijdens zijn diensttijd in Indonesië werd Bouman ingezet voor de
administratie, waarbij hij dagelijks de lijst met gesneuvelde
militairen bij moest werken. Zijn bescheiden maar wel verplichte
bijdrage aan de 'foute' kant van wat in feite een koloniale oorlog was,
zal vast een grote rol hebben gespeeld bij zijn latere politieke
stellingname. Voordat hij in Velsen kwam werken, was hij leraar en
actief PSP-lid in Goes geweest. Op deze foto
is te zien hoe Bouman in 1966 met
zijn gezin de kerstnacht doorbrengt op het Binnenhof in Den Haag als
sit-in protest tegen de oorlog in Vietnam. Toen in 1975 aan deze oorlog
een eind was gekomen, hing hij de voorpagina van De Waarheid op het
prikbord in zijn lokaal, met daarop in chocoladeletters 'VIETNAM
BEVRIJD'.
Helaas vond Bouman het nodig om in het laatste trimester van de vierde
klas, net toen ik het aardige van zijn lessen ging beseffen, les in
saaie staatsinrichting te geven, waardoor hij niet meer aan de
geschiedenis van de twintigste eeuw is toegekomen. Wie zoals ik voor
een bètapakket koos, moest geschiedenis in het vijfde jaar laten vallen
en had op deze school bitter weinig over de achtergronden van de beide
wereldoorlogen opgestoken. Thuis las ik nog wel flinke stukken uit de
boeken van Lou de Jong, die mijn vader verzamelde. Later heb ik alsnog
een hoop over die wereldoorlogen opgestoken tijdens fietstochten en
vrijwilligerswerk in Midden-Europa. Als vijftiger heb ik nog de hele
frontlijn van de Eerste Wereldoorlog van de Vlaamse kust tot de
Zwitserse grens afgefietst en er een fietsreisgids (www.frontlijnroute.nl) over
geschreven (zie hier, hier
en hier
voor een beschrijving van het veldwerk). Alleen de alfa's konden
eindexamen in geschiedenis afleggen, met verplicht Latijn én Grieks
erbij. Voor mij was dat geen optie en werd het uiteindelijk
'bèta light', met Duits in plaats van scheikunde als examenvak.
cultfiguur
Grieks kregen we van Poortman, het vleesgeworden grammaticaboek. Maar
liefst zes uur per week mocht hij doorzagen over de aoristus. Met zijn
ernst en eruditie wist hij maar weinig pubers te boeien, al zullen
sommigen van hen tientalen jaren later hún kinderen wel weer wijsmaken
hoe fascinerend zij de taal van Homerus altijd gevonden hebben. Bij mij
was al in de derde klas elke mogelijke interesse in dit toch al niet zo
zinvol lijkende vak voorgoed verdwenen tijdens de chaotische lessen van
Brakke des Bouvrie: daar werd al mijn aandacht in beslag genomen door
experimenten met kneedgum en de zinderende mondharpimprovisaties van
Toon Broekman, die ook zo prachtig diep vanuit zijn keel, zoals
Tibetaanse monniken dat doen, "Tired!"
door de klas kon roepen.
Al in de allereerste week dat we les in Grieks kregen, had ik besloten
om na het vierde jaar deze dode taal niet in mijn vakkenpakket op te
nemen. Ik vond het krankjorem dat iedereen op deze school werd geacht
om minstens twee jaar lang veel tijd en energie te steken in het
vertalen van hooguit enkele tientallen bladzijden Oudgriekse
literatuur: in de praktijk een vorm van zelfkastijding die je moest
ondergaan als een ontgroeningsritueel om later bij een elite te mogen
horen die zich door een klassieke opleiding denkt te kunnen
onderscheiden van het klootjesvolk.
Zolang ik niet van dit vak af kon komen, probeerde ik zoveel mogelijk
af te kijken bij Paul Keemink, een pientere en behulpzame klasgenoot
die naast me zat en wat ambitieuzer was ingesteld, om voor mijn ouders
toch nog enigszins acceptabele rapportcijfers bij elkaar te harken.
Poortman vroeg zich hardop af of ik niet beter naar de bakkersschool
had kunnen gaan (de minachtende blik waarmee hij het woord
'bakkersschool' uitsprak, liet er weinig twijfel over bestaan hoe
Poortman neerkeek op dit soort vakopleidingen). Zes uur per week broden
en taarten bakken in plaats van Homerus lezen zou voor mij zeker geen
slechte ruil zijn geweest, al denk ik wel dat ik na een paar weken
kneden en bakken aan een nieuwe uitdaging toe zou zijn geweest. Ik had
sowieso beter naar een school kunnen gaan waar het ontdekken en
ontwikkelen van je eigen talenten belangrijker werd gevonden dan het
vertalen van Homerus en Vergilius. (Inmiddels begrijp ik natuurlijk wel
dat iemand net zo geboeid kan worden door Griekse of Latijnse
schrijvers als ik zelf gefascineerd werd door landkaarten, maar niemand
maakt mij wijs dat gymnasia tegenwoordig zo populair zijn omdat de
tieners van nu de schoonheid van klassieke talen herontdekt zouden
hebben.)
Overigens was Poortman de beroerdste niet. Zijn regime was mild,
waardoor ik rustig mijn gang kon gaan. Als ik onder zijn les niet druk
bezig was om met behulp van een neusdruppelaar en een stukje
ventielslang lege inktpatronen te vullen met ecoline, doodde ik de tijd
door het miskende genie doctorandus E.L.J. Poortman tot in de finesses
te observeren en uit te tekenen. Soms vertoonde Poortman enige zelfspot
en hij was hoe dan ook een meesterlijk vertolker van de Ondraaglijke
Saaiheid van het Bestaan. Ook Rob Naborn zag wel een cultfiguur in hem
en bracht een serie 'E.L.J.
Superstar' buttons en stickers in omloop. Jiskefet avant la
lettre.
ablativus
absolutus
Arie Boomgaard zette zijn leerlingen graag in de zeik, maar als je een
grap met hém uithaalde had hij een kort lontje. Ik kreeg met hem te
maken door in de pauze een brok ijs uit het vijvertje in de schooltuin
speels neer te leggen op de stoel van Willem Prins, een nogal gestreste
nieuwe leraar die wel wat afkoeling kon gebruiken. Prins is niet gaan
zitten. Een uur later nam Boomgaard het lokaal over en vond een plasje
ijswater met wat kroos op zijn stoel. Ondertussen was ik met mijn
klasgenoten al naar een ander lokaal vertrokken, maar Boomgaards
leerlingen moeten op dat moment van een alleraardigst tafereeltje
hebben kunnen genieten.
Aanvankelijk leken mijn klasgenoten de grap met het ijs wel te
waarderen. Zodra echter bleek dat Boomgaard alles in het werk zette om
er achter te komen wie verantwoordelijk voor deze actie was, bleek de
steun vanuit de klas boterzacht te zijn. Iedereen moest nablijven
totdat de dader bekend had. Al snel bleek de een na de ander bereid te
zijn om mij te verklikken. 'Kees geef
je aan', zeiden sommigen hardop.
Nog dezelfde winter werd ik overgeheveld van klas 2c naar 2b, waardoor
ik voortaan Latijn van Boomgaard zou krijgen: vele jaren lang vijf uur
per week huiveringwekkende kanonnades over de ablativus absolutus bij
deze humeurige houwdegen en theatrale salonrevolutionair. Shit happens…
Boomgaard was een vat vol tegenstrijdigheden en gedroeg zich als een
ex-gereformeerde die op zoek was naar een nieuw geloof (zie hier).
Hij was gek op theater, flirtte met het antiautoritaire gedachtegoed
van de jaren zestig en zeventig en noemde zichzelf zonder verdere
toelichting een feminist. Tegelijkertijd voerde hij tijdens de les een
schrikbewind.
Op een dag liet hij de maatschappijkritische toneelgroep Proloog
langskomen; de acteurs kwamen geen voorstelling geven, maar stelden in
een kringgesprek het traditionele schoolsysteem met cijfers en
rapporten ter discussie. Wie echter de illusie had dat Boomgaard zijn
manier van lesgeven nu radicaal om zou gooien, kwam bedrogen uit. Als
een bezetene bleef hij zien en controleren wat er tijdens zijn lessen
gebeurde - of je wel de juiste aantekeningen maakte en wat voor kleding
je aanhad. Ook als je even op je nagels beet of een halve seconde in je
neus peuterde, kreeg je van hem direct een kleinerend commentaar.
Boomgaard wist hoe hij zijn 'karbonaadjes'
moest braden. Een meisje met
pukkels werd door hem genadeloos voor
'krentenmik' uitgemaakt. Nooit
heeft hij les in Romeinse geschiedenis gegeven of meer dan oppervlakkig
iets verteld over de Romeinse cultuur (daarvan heb ik later tijdens
vakanties in Italië en Frankrijk meer opgestoken dan gedurende acht
jaar gymnasium, waar alle aandacht eenzijdig gericht was op het leren
vertalen van Latijnse teksten); wel moesten we in het examenjaar opeens
twee A4'tjes met namen van Romeinse keizers, hun oorlogen en de daarbij
horende jaartallen in ons hoofd stampen. Alsof we niks beters te doen
hadden! Ik weigerde het pertinent; al zou ik het hebben geprobeerd, ik
was simpelweg te kwaad om ook maar één jaartal te kunnen onthouden
(dat mijn klasgenoten deze nutteloze treiterlijsten wel zonder een
spoor van verzet uit hun hoofd leerden, zegt iets over de
kadaverdiscipline die op deze school werd nagestreefd). Beseffend dat
het me nooit zou lukken om Boomgaard over te halen van zijn voornemen
af te zien, besloot ik tot een persoonlijke boycot. Tijdens het
schoolonderzoek liet ik alle vragen over de lijst met jaartallen
simpelweg onbeantwoord. Dat ik hierdoor een zware onvoldoende kreeg,
kon me niet eens zoveel schelen; het gaf mij wel een goed gevoel dat ik
niet was gaan zwoegen voor deze tiran. Boomgaard was des duivels en
dreigde mij dezelfde lijst bij een volgend schoolonderzoek nóg eens
voor te schotelen, maar ik wist net zo goed als hij dat dit wettelijk
verboden was. En hoe groter zijn irritatie, des te zoeter mijn wraak.
Gelukkig kon hij bij het landelijk eindexamen, waar een niet erg
ingewikkelde tekst van Caesar vertaald moest worden, geen roet meer in
het eten gooien. Hierdoor kreeg ik voor Latijn uiteindelijk toch een
ruime voldoende op mijn eindlijst. Maar daarvan leek Boomgaard mij de
eer niet te gunnen. Na de diploma-uitreiking kwam dit lekkere dier me
doodleuk vertellen dat hij me er toch maar mooi doorheen gesleept had!
Jaren daarvoor had hij ons al willen dwingen om het schoollied te
leren. Ook daar had ik me tegen verzet. Waarschijnlijk ben ik toen al
voorgoed in ongenade gevallen bij Boomgaard. Het bombastische 'Gymnasii
tandem' was geschreven door oud-rector Brommer (die na onze
verhuizing
uit IJmuiden een dementerende overbuurman bleek te zijn) en diende bij
bijzondere gelegenheden gezongen te worden. Ik heb het nooit over mijn
lippen gekregen.
sjoemelen
Surrealistisch waren de lessen van Frans Snippe. Nog hoor ik zijn
krijtjes vinnig op het schoolbord tikken terwijl hij razendsnel
eindeloze koolwaterstofstructuren uitschrijft en, happend naar adem,
namen van verbindingen uit zijn keel laat ontsnappen die mijn ene oor
in en het andere weer uitgaan. Leek de chemie uit de boeken nog op een
lastig, maar wel te bevatten systeem van natuurwetten en hypotheses met
oneindig veel uitzonderingen op de regels, na Snippes onstuimige uitleg
bleef niks anders over dan de totale entropie van de oerknal.
Van het practicum heb ik vooral opgestoken hoe de Wet van Murphy werkt.
Rieuwert van Bodegraven onderging zijn vuurdoop al bij de eerste
scheikundeles, toen hij van Snippe een reageerbuisje vast moest houden
waaruit even later een fikse steekvlam omhoogschoot.
Snippes proefwerken waren alleen goed te maken als je van tevoren de
vragen kende. Deze werden meestal gestencild. Soms konden we de
moedervellen tijdig uit een prullenbak vissen. Cees Broek had het lef
om de vragen uit een la in het scheikundelokaal te trekken, maar werd
betrapt.
"Maffiapraktijken!"
concludeerde Snippe. Wie zijn lessen niet bij kon
benen, moest maar naar een andere school gaan. Snippe had mij al
helemaal opgegeven: op een ouderavond had hij gesuggereerd dat de mavo
misschien een beter schooltype voor mij zou zijn. Zelf denk ik dat ik
ook op de mavo bij een leraar als Snippe weinig van scheikunde zou
hebben gebakken.
Cees zal het zwaar hebben moeten bezuren, maar bij leraren die van hun
toch al niet erg boeiende vak een ondoorgrondelijk mysterie maakten,
moest je nu eenmaal sjoemelen. Het was vaak de enige manier om in een
hoger jaar te komen en de relatie met pa en ma niet nóg meer onder
druk te zetten, tot je de rottigste vakken kon laten vallen. Het doel
heiligde de middelen.
peukenhoopje
En dan had je aan het eind van de gang nog de heren Tromp en Valter.
Vermoeide mannen ver voorbij hun midlifecrisis, overduidelijk gevangen
in een uitzichtloze carrière of een vastgelopen huwelijk.
Tromps lessen waren in dichte walmen gehuld. De man was niet meer te
redden van zijn rookverslaving. 's Winters sleepte hij zich
zuchtend en kuchend naar de wastafel om zijn peuken te blussen, 's
zomers kwam hij niet meer van zijn stoel; dan vlogen de
sigarettenstompjes door het open raam naar buiten om bovenop het immer
smeulende peukenhoopje op de stoep voor lokaal 2 te belanden.
Tromps sarcasme was subliem en zijn commentaren waren erg ad rem. "Ik word al moe als ik je zie",
bromde zijn nasale stem tegen mij. "Zie
buurman", schreef hij bij de sommen die ik ingeleverd had. "Als je beter op zou letten, zou je achten
halen." Een vernietigende blik over de op zijn neuspunt
geparkeerde brillenglazen wist elk protest in de kiem te smoren.
Ook in zijn strak omlijnde taalgebruik was Tromp niet te verslaan.
Uitspraken als "Een gat is niets met
iets er omheen" en "Bepalen is
ergens paaltjes omheen zetten", zullen me altijd bijblijven.
Even leek er een heuse Trompdynastie te ontstaan, toen ook Tromp junior
wiskunde kwam geven. Pas na enkele maanden bleek dat de jonge Tromp
nooit was afgestudeerd en zich als een Charles Schwietert in zijn baan
had gebluft. De nieuwe rector Van Benten zag zich genoodzaakt hem op
staande voet te ontslaan. Misschien is dit wel zijn redding geweest en
is hij toch nog aan het lot van zijn vader ontsnapt.
eindejaarsbonus
Valter smachtte naar de VUT en de dag dat hij naar zijn villa in Zuid
Frankrijk kon vertrekken. Heel wat tijd heeft hij gevuld met foeteren
op het kabinet Den Uyl en klagen over de belastingdruk.
Hij heeft me gematst in het laatste jaar dat ik Frans had. Laconiek
deelde hij mee dat iedereen voor de laatste toets van dat schooljaar
een acht gehaald had. Niemand kreeg zijn eigen werk meer te zien. Had
Valter geen zin meer gehad om alles na te kijken of was het een
wanhoopspoging om nog een paar zieltjes voor zijn vak te winnen?
Hij kon het slecht verkroppen dat Duits veel vaker als examenvak werd
gekozen dan Frans, ondanks de geringe populariteit van zijn collega
Hof. Met name degenen die in de tweede of derde klas een jaartje hadden
kunnen donderjagen tijdens de Franse lessen van zijn jonge collega
Scholten, haakten af. Misschien was Valter oprecht bezorgd over de
teloorgang van zijn vak, maar met zijn jaarlijks slechter wordende
humeur werden zijn lessen helaas niet aantrekkelijker; helemaal niet
toen hij een microfoon voor de klas ging gebruiken, waardoor niet
alleen zijn "Venez ici", maar
ook zijn solo fluitconcerten, driftige vingergeknip en mopperbuien
flink werden versterkt.
In ieder geval kon ik dankzij de eindejaarsbonus van Valter op het
nippertje van mijn tweede vierde jaar naar mijn eerste vijfde jaar (met
een herexamen Latijn én een taak voor natuurkunde), maar ben ik
misschien ook een paar relaxte jaren op de Vissering scholengemeenschap
(een kilometer verderop, waar je terecht kon voor havo/atheneum in een
ontspannen schoolcultuur) misgelopen…
Übungsmeister
De lessen van Hof waren geen theatrale hoogstandjes, al had hij -
beteuterd sabbelend aan zijn pijp tijdens al die vruchteloze
invuloefeningen uit 'der Übungsmeister' - ontegenzeggelijk een heel
eigen sleurvariant op de kaart gezet. Maar Hofs lessen konden me ook
boeien. Best veel tijd besteedde hij aan de recente Duitse
geschiedenis, zoals de opkomst van het Derde Rijk (waar Bouman niet
meer aan toegekomen was!) en de naoorlogse Ostpolitik. Ook liet hij af
en toe een film zien, zoals 'Landschap
na de Slag' van Andrzej Wajda. En uiteindelijk heb ik bij hem
redelijk goed Duits geleerd (en ik weet van de meeste voorzetsels nog
steeds met welke naamval ze gebruikt worden), waar ik later in
persoonlijke contacten met Duitse vrienden veel aan heb gehad (en ook
op deze fietsreis achter het IJzeren Gordijn: www.keesswart.nl/fietsreportages/1984.htm).
Toch was Hof bij velen verschrikkelijk impopulair. In de ogen van een
aantal dominante klasgenoten, die er nogal van overtuigd waren de
waarheid in pacht te hebben, kon hij niks goed doen. Hij miste
weliswaar flair en was sociaal niet zo handig, maar Hof was heilig
vergeleken bij een aantal docenten, die hun geniepigheid wisten te
omhullen met een laagje charisma en de populaire types in de klas voor
hun karretje wisten te spannen.
Onstuimiger waren de lessen van Guido Robbens, die in de tweede klas
Duits had gegeven. Met zijn Vlaamse accent en steile driftcurve liet
hij makkelijk de draak met zich steken, maar hij koesterde geen wrok
tegen zijn plaaggeesten. Ontwapenend kon hij vertellen over zijn eigen
schooltijd in Gent, waar orde, tucht en respect voor docenten nog met
lijfstraffen werden afgedwongen.
Erg geslaagd vond ik de schrijfsessies die Robbens aan het eind van elk
trimester organiseerde. Hij gaf ons dan een lijst met woorden die we
binnen een half uur in een zelfgemaakte tekst moesten zien te
verwerken. De snelle gedichten van Paul Lameijer en mijn eigen
absurditeiten werden steevast voorgelezen.
Uiteindelijk kozen velen
Duits als examenvak, zodat we in de laatste jaren bij Hof met z'n
dertigen in een lokaal zaten. Zelf had ik dit vak gekozen omdat ik
besefte dat ik bij Valter en Snippe nooit een voldoende eindcijfer zou
halen en toch zeven vakken bij elkaar moest sprokkelen. Aan het eind
van de vijfde was ik dan ook niet ontevreden met de zes die Hof mij
gegeven had. Tot zijn verbazing zou ik een jaar later op het
schriftelijk eindexamen als eerste klaar zijn met de Duitse
tekstverklaring en maar twee vragen anders hebben beantwoord dan Hof
zelf: uiteindelijk bleken we van de vijftig vragen er allebei één
fout te hebben beantwoord.
bessenjenever
Hoogtepunten waren de schoolreizen naar Texel, Londen en Parijs. Het
waren de enige weken zonder voortdurende spanningen of dreigende
conflicten, waarin ik ontdekte dat op stap gaan met de school erg leuk
kon zijn.
Op Texel dronk ik mijn allereerste biertje (dat ik zo vies vond dat ik
er pas jaren later weer eentje zou bestellen; in België zou ik later
ontdekken dat er ook lekkere biertjes zijn), terwijl Mulder en
Groenhart jacht maakten op flessen bessenjenever, die her en der
verstopt zouden zijn. 's Avonds verborg ik me schuchter onder de dekens
toen Els Kluft, Ineke Vendel en Gerdy ten Bruggencate nog even
langskwamen om alle jongens een nachtzoen te geven (sorry Els, Ineke en
Gerdy…), maar daarna luisterde ik met rode oortjes naar Cees Broek, die
enthousiast bloedgeile verhalen voorlas (klasse, Cees!). Daar hadden
mijn preutse seksuele voorlichters nog veel van op kunnen steken.
verbeelding
en werkelijkheid
In een primitieve doka onder de trap drukte ik na schooltijd foto's af,
op weg geholpen door Paul Hölscher en Tex Zwemmer. Ik kwam er nooit
iemand anders tegen: dit soort creativiteit werd op deze school niet
erg serieus genomen. Pas jaren later zou ik deze draad weer oppakken en
van fotografie mijn vak maken.
In de schoolkrant met de keurige klassiek klinkende naam Olympus was de
tijdgeest in de kolommen geslopen; de verbeelding lonkte er met
maoïstische en anarchistische leuzen naar de macht. In werkelijkheid
had je als leerling slechts recht op wat de docenten je gunden.
Mensen als Ernst Pans en Marcel Worms (die maar zeven jaar ouder was
dan ik, zie www.marcelworms.com) waren
sympathiek en wisten hun wiskunde- en biologielessen aardig op te
fleuren. Bij Pans, die buitengewoon prettig en ontspannen les gaf,
kreeg ik eindelijk schik in wiskunde (en luisterde ik geboeid toe
wanneer hij vertelde over de reizen die hij met zijn gele
volkswagenbusje naar Polen en Noorwegen had gemaakt), terwijl ik bij
Tromp voornamelijk belangstelling op had kunnen brengen voor de
eigenaardigheden van de persoon Tromp.
Marcel Worms vond ik zo aardig dat ik zelfs de citroenzuurcyclus zonder
morren van buiten leerde, al zou de hiervoor benodigde ruimte op mijn
mentale harde schijf snel weer door stokpaardjes van andere leraren in
beslag worden genomen (ik herinner me nu alleen nog de ezelsbrug
CHONSP). Veel belangrijker dan die cirtroenzuurcyclus was overigens de
nadruk die Marcel Worms legde op het onderscheid tussen wetenschap en
geloof of pseudowetenschap (zoals homeopathie), met als steeds
terugkomend voorbeeld de natuurfilms van de EO, waarin elke verwijzing
naar de evolutieleer was gewist of vervangen door een
scheppingsverhaal. Toch vrees ik dat een deel van zijn leerlingen
uiteindelijk is bezweken voor de lokroep van klankschaaltherapeuten en
tumorfluisteraars op het internet.
Het enige dat Marcel Worms had verzuimd, was ons goed voorbereiden op
de eindexamenvragen. Gelukkig kon ik via mijn vader aan oude
eindexamenvragen komen. Na een middag oefenen had ik genoeg inzicht
opgedaan in het soort vragen dat elk jaar terugkomt om een voldoende
voor biologie te kunnen halen.
Ook de uurtjes Engels bij Van der Klugt waren goed te pruimen, al begon
ik deze taal pas een beetje onder de knie te krijgen nadat het taboe op
vertalen in het Nederlands was opgeheven en ik een paar weken in mijn
eentje door Engeland had gefietst. In het laatste jaar begon ik zelfs
luistertoetsen te verstaan.
Anderen dwongen ons maar al te vaak tot liefdeloos instampen van
deprimerende en zinloze leerstof, met als voornaamste doel je te laten
beseffen wie de baas was. Leuke leraren vertrokken vaak al na een paar
jaar, de oude knarren bleven en trokken stevig aan de touwtjes.
Kritiek was taboe, de school werd immers met fusering bedreigd. Oude
talen alleen nog als keuzevakken voor een handvol liefhebbers? Classici
gruwden van het idee en vreesden voor hun banen en status. Het
superieure imago van het gymnasium moest gekoesterd worden. Aan mij
leek het niet besteed, de veelgeroemde vormende waarde van het
gymnasiale onderwijs ten spijt. (Mijn partner heeft op haar middelbare
school enkele jaren lang een paar uur per week Latijn als keuzevak
gehad. Dit werd gegeven door een docent die zijn best moest doen om
leerlingen te motiveren zijn vak te kiezen. Wie een paar jaar Latijn
had gedaan, mocht op schoolreis naar Rome, zonder examen in dit vak te
hoeven doen. Zo kan het dus ook!)
Tegelijkertijd had het Felisenum, met niet veel meer dan driehonderd
leerlingen, ook types als ik blijkbaar hard nodig om groot genoeg te
blijven als zelfstandige school. Iedereen zal de dorpse sfeer een groot
pluspunt van deze school hebben gevonden, maar voor mij zat er ook een
groot nadeel aan: als er eenmaal over je geroddeld was in de
lerarenkamer, hadden veel docenten een onwrikbare mening over je, ook
degenen van wie je nooit les had gehad. Maar of een school nu klein of
groot is, de kwaliteit van de lessen staat of valt met de inzet en de
sociale vaardigheden van de leraren; en die waren hier niet
noemenswaardig beter dan ergens anders.
bevrijding
Allerlei incidenten en trivialiteiten uit die tijd blijken nu beter te
beklijven dan alles wat ik met tegenzin heb moeten leren. Van Grieks
ken ik alleen nog de letters van het alfabet (en een paar prachtige
namen en woorden zoals Διοτρεφης en ευπλοκαμος,
in
mijn herinnering nog altijd uitgesproken met het hoge stemmetje van
Brakke des Bouvrie), van Latijn zal ik misschien nog een paar honderd
losse woorden kunnen reproduceren en ze kunnen vertalen of op z'n minst
een vaag vermoeden van de betekenis ervan hebben. Als ik de vele uren
die ik hieraan heb moeten besteden had kunnen gebruiken om mijn Frans
op hetzelfde niveau te tillen als Duits en Engels of een wereldtaal als
Spaans onder de knie te krijgen, had ik daar tenminste wat aan gehad;
nu heb ik er vooral een afkeer van het dwangmatig instampen van
onbruikbare kennis aan overgehouden.
Uiteindelijk beviel het laatste jaar me nog het best. Ik wist nu ver
van tevoren wanneer ik moest scoren, zonder vrees voor
verrassingsoverhoringen en treiterbeurten. Bij de talen bleken lage
rapportcijfers uit het verleden geen enkele belemmering te zijn voor
een goed eindexamenresultaat. Ik zal ook wel iets harder hebben
gewerkt, want ik wilde dolgraag van deze school af. Ik werd immers al
twintig en de eindstreep was eindelijk in zicht. Ik boycotte de lessen
van Mulder, gooide die van Snippe nog net op tijd uit mijn
examenpakket, overleefde de schoolonderzoeken van Boomgaard, en ervoer
de laatste examendag als de ultieme bevrijding.
Overigens word ik tot de dag van vandaag bijna elke maand wel een keer
geplaagd door een Felisenumdroom. Ik droom dan steevast dat ik weer op
die school zit en opnieuw examen moet doen. Soms ben ik in zo'n droom
de vijftig ruimschoots gepasseerd, maar zit ik nog steeds in een klas
vol pubers. In de mildere varianten van deze droom besef ik opeens dat
ik al een diploma heb en vraag ik me af waarom ik nog steeds naar
school ga...
reünie
Tientallen jaren heb ik geen contact meer
gehad met mensen uit de Felisenumtijd. Tot het internettijdperk
aanbreekt en mijn website wordt gevonden door ex-klasgenoten die mij
uitnodigen voor een reünie. Na lang te hebben getwijfeld besluit ik om
erheen te gaan. Ik ben toch wel benieuwd wat er van de mensen met wie
ik zo'n groot deel van mijn jeugd heb doorgebracht, is geworden. Ze
zullen vast en zeker anders zijn dan vroeger: in ieder geval grijzer,
vast ook een beetje wijzer en misschien ook wel leuker dan in mijn
herinnering. Wellicht levert zo'n reünie nieuwe inzichten op, of worden
bestaande inzichten bevestigd, of allebei.
Voor ik het schoolgebouw in
2006 opnieuw betreed, loop ik er nog even omheen, met de gemengde
gevoelens die een ex-gedetineerde moet hebben wanneer die na bijna 30
jaar zijn oude bajesgenoten weer gaat zien. Dan ga ik naar binnen.
Halverwege een lange gang word ik herkend door een groepje voormalige
klasgenoten die aangenaam verrast lijken. Een uur later sta ik daar nog
steeds en ben ik blij dat ik gekomen ben. Verderop lopen ook wel mensen
rond die doen of ze mij niet kennen, maar dat geeft niet; aan een
handvol interessante gesprekken heb ik genoeg.
In 2010 is er weer een reünie. Ik hoop er naast de mensen van de vorige
keer ook anderen aan te treffen. Dat valt tegen. Ditmaal zijn er
vrijwel geen bekenden uit de eerste jaren en de laatste twee jaar
(toen ik best veel sympathieke klasgenoten had).
Wel lopen er heel wat rond die tussen 1974 en 1976 - mijn beroerdste
jaren op deze school - bij mij in de klas hebben gezeten. Sommigen van
hen doen duidelijk hun best om mij te vermijden. Iets te luid hoor ik
een groepje grijsgeworden tuthola's tegen elkaar kakelen: "Wat doet hij
hier? Komt hij soms het gebouw bekijken?" Vervolgens laten ze op
nonverbale wijze merken dat zij zich echt wel boven mij verheven
voelen. Precies zoals onze buren in de Savornin Lohmanlaan zich
destijds tegenover mijn ouders gedroegen! Bij sommige voormalige
klasgenoten lijkt kakkineus gedrag in de genen te zitten.
Een paar keer sta ik op het punt om naar huis te gaan, maar steeds
duikt er toch weer iemand op die het wel op prijs lijkt te stellen dat
ik er ook ben, waardoor het uiteindelijk toch nog laat wordt.
hilarische e-mails
Met een lichte hoofdpijn open ik de volgende dag mijn mailbox. Met
daarin een mailtje van een klasgenote uit mijn eerste Felisenumjaren,
met wie ik toentertijd nooit een woord heb gewisseld. Als dertienjarige
wist ik me niet zo goed raad met meisjes; jongens waren al ingewikkeld
genoeg. Op de eerste reünie bleek ze een leuke vrouw te zijn geworden
waar goed mee te praten valt. De tweede keer heb ik haar echt gemist.
Met haar - ik zal haar hier Anne noemen - heb ik een hilarische
mailwisseling waarvan hieronder een bloemlezing volgt. (Alle namen die
hier vallen, heb ik verzonnen omdat het niet mijn bedoeling is om deze
mensen publiekelijk voor aap te zetten op het internet. Anders dan de
beschrijvingen hierboven van pubers, leraren en buren, gaat het nu niet
meer om 'verjaarde' voorvalletjes uit de jaren 70, maar om recent
gedrag van een paar mensen die niet lijken te beseffen hoezeer ze
zichzelf voor schut zetten, terwijl ze inmiddels toch wel uitgepuberd
mogen zijn. Voor insiders, die zelf kunnen beoordelen in hoeverre mijn
beschrijving klopt met hun eigen ervaringen, zal het weinig moeite
kosten de namen hieronder te koppelen aan reëel bestaande personen.)
Hoi Kees!
Leuke reünie geweest? Ben benieuwd.
Ik kom niet omdat ik net gisteren van
een reis teruggekomen ben. Had de moed niet.
Maar omdat ik je rond Kerst nog gemaild
had over een reünie, dacht ik ik doe hem gewoon zo even de groeten en
nieuwsgierig als ik ben, wie weet hoor ik nog wel wat nieuws uit eerste
hand!
Ook ontbrak mij de moed bij het lezen
van namen als Rijkman van Gravenbode en Rianne Noordwijk en Amalia Kroon...
Niet weer....!
Zeker niet na een prachtige week in
het zuiden, mijn god wat was het daar mooi. Eindeloze valleien, groen,
groener, groenst. Bocagelandschappen en iedere avond eten aan een lange
tafel met 20 idiote vrienden, die het heerlijk vinden om je het ene na
het andere drankje in te schenken. En praten en lachen en echte vriendschap.
Dus een reünie zou daar niet in passen.
Mensen die vinden dat ze toch echt wel iemand geworden zijn, of vergis
ik me deerlijk?
Ik hoop dat je het leuk had en misschien
wel weer eens tot over 5 jaar.
Heel veel groeten,
Anne
Ook de roman 'Het Gym' van voormalig Felisenumleerling Karin Amatmoekrim is het lezen beslist waard. Het wordt snel duidelijk welke school model heeft gestaan voor 'Het Gym'.
wittebroodsweken
Studeren in Amsterdam was allereerst een verademing na de middelbare
school: geen conflicten meer met docenten en op veilige afstand van de
regeltucht van mijn ouders. Zolang zij maar dachten dat ik uiteindelijk
wel leraar of - nog beter - professor zou worden, lieten ze me redelijk
met rust, al vond mijn vader dat ik wel wat harder kon studeren en
vroeg mijn moeder zich stilletjes, of in bedekte termen, af waarom ik
niet een van de ideale schoondochters uitkoos, die ze overal zag
rondlopen (haar favoriete types waren de omroepsters van de NCRV).
Van tevoren had ik weinig benul gehad van wat me als student te wachten
stond; ik had geen oudere broer, zus, vriend of kennis die na de
middelbare school fulltime gestudeerd had. Naïef en hoopvol sprong ik
in het diepe. Wel wist ik dat ik niet bij de corpsballen wilde horen
(ik zou er ook geen geld voor gehad hebben), al kende ik weinig meer
van die studentencultuur dan te zien was in een film als 'Soldaat van
Oranje'. In ieder geval had ik genoeg van de verstikkende,
kleinburgerlijke sfeer in het dorp waar ik vandaan kwam en voelde ik me
aangetrokken tot het vrijgevochten imago van de Amsterdamse
universiteit.
Ook groeide het besef dat ik, om niet net zo te worden als mijn ouders,
mezelf anders moest ontwikkelen dan zij gedaan hadden. Pas jaren later
zou ik goed gaan beseffen hoeveel ik in sociaal opzicht nog in te halen
had. Niet gaan studeren was voor mij daarom geen optie en bij mijn
ouders in Velsen blijven wonen ook niet. Interessant werk voor een
twintigjarige zonder connecties was er sowieso niet te vinden.
Vakantiebanen als schoonmaker bij de hoogovens (het enige baantje dat
ik in 1976 kon vinden: vier weken lang roet en gruis scheppen bij helse
temperaturen) en inpakker bij een papierfabriek hadden me daar wel van
overtuigd. Uit beroepskeuzetesten die ik had gedaan, kwam slechts de
conclusie dat ik niet aan een keuze toe was en het advies om later nog
eens terug te komen. Ook zou ik een bovengemiddelde aanleg voor exacte
vakken moeten hebben, waar ik op de middelbare school overigens niks
van had gemerkt (vermoedelijk was ik beter in het maken van
intelligentietestjes dan in het volgen van energievretende lessen van
warrige leraren).
Uiteindelijk had het kiezen van een studierichting me weinig moeite
gekost: nadat ik alle opleidingen die me bij voorbaat niet haalbaar,
veel te saai of te schools leken (na 8 jaar gymnasiumsleur was ik erg
kritisch geworden) had geschrapt en vervolgens was uitgeloot voor
fysische geografie (na 'Nooit meer slapen' van W. F. Hermans gelezen te
hebben, had ik wel zin gekregen in een studie waarvoor je niet alleen
boeken, maar ook bergschoenen aan moest schaffen), was alleen sociale
geografie overgebleven. Gelukkig was dit een studie met veel vrijheid
en weinig prestatiedruk, zonder de rapporten en inhaaltaken die mijn
schooljaren vergald hadden. Na het eerste jaar kon ik zelf beslissen
hoe lang ik over een studieonderdeel wilde doen. Ook inhoudelijk leek
sociale geografie me wel wat; ik ging immers graag op reis, kon me
urenlang verdiepen in atlassen en landkaarten en was nieuwsgierig hoe
de wereld eruitzag.
De eerste jaren haalde ik braaf mijn tentamens. In het derde jaar ging
ik me afvragen wat ik met deze opleiding nu eigenlijk wilde. Het
onderzoek in? Ambtenaar worden? Les geven? Ik zag me al elke dag van
negen tot vijf wegkwijnen achter een bureau. Of tientallen jaren lang
steeds weer hetzelfde verhaal afdraaien voor pubers die daar helemaal
niet op zitten te wachten. En uiteindelijk helemaal voldoen aan het
huisje-boompje-beestje-ideaal van mijn ouders. Maar waar maakte ik me
druk om, dit soort banen werd toch wegbezuinigd?
De wittebroodsweken van mijn studietijd waren snel voorbij, maar deze
rekbare en verder nogal vage studie aan de UvA bood me in ieder geval
nog enkele jaren de tijd om er achter te komen wat ik met mijn leven
wilde. Enige intellectuele uitdaging was welkom, maar na de stressvolle
sleur in mijn tienerjaren snakte ik vooral naar een beetje rust en veel
vrijheid.
droogkloten
Het Sociaal Geografisch Instituut bevond zich in het Maupoleum, gebouwd
met het snelle geld van Maup Caransa en misschien wel het lelijkste
gebouw van Amsterdam (zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Maupoleum):
lange gangen, sfeerloze collegezalen en deprimerende kamertjes waarin
het daglicht soms amper door kon dringen.
De meeste docenten waren licht autistische droogkloten die het vooral
druk leken te hebben met het veiligstellen van hun eigen carrière. Ik
kreeg niet de indruk dat ze met plezier hun werk deden.
Slaapverwekkend was het college 'methoden en technieken' van Paolo de
Mas. Na een paar maanden kwamen de meeste studenten er niet meer
opdagen.
De grootste zuurpruim was Leo Turksma, van wie we sociologie kregen.
Hij was al dik in de vijftig en werd overduidelijk verteerd door
heimwee naar de tijd dat een wetenschapper nog heer en meester was over
zijn studenten.
Nog zo'n fossiel was professor Chris van Paassen. Niemand begreep wat
deze oude heer ons met zijn cryptische syllabusteksten over het
'oecologisch complex' aan het verstand wilde brengen.
Wel goed te volgen was Sjoerd de Vos, een jonge docent die enkele jaren
eerder Maurice de Hond was opgevolgd. Hij had een imposante
filosofenbaard (van het type dat je tegenwoordig alleen nog bij
orthodoxe joden en moslims ziet) en gaf bijzonder heldere colleges over
statistiek.
Aandoenlijk was het chauvinisme van Mokumkenner Rob van Engelsdorp
Gastelaars. In plat Amsterdams vertelde hij enthousiast over de
geschiedenis van zijn stad. Op excursie in New York zou hij eens vol
trots zijn Amerikaanse collega's hebben verteld dat Amsterdam óók een
Word Trade Center heeft.
Petr Dostal trakteerde ons op eindeloze monologen in een
ondoorgrondelijk Nedertsjechisch. Cartografie was het vak dat hij
geacht werd te geven, maar wie dacht dat je bij hem te weten kwam hoe
je in de praktijk een fatsoenlijke kaart op papier kunt zetten, kwam
bedrogen uit. Jammer, want ik had altijd al een zwak gehad voor
landkaarten en atlassen, waar ik wel wat meer van had willen weten. Ik
was ook graag veldwerk gaan doen om een gebied in kaart te brengen. Bij
het maken van zo'n kaart zou ik vast en zeker een eigen stijl hebben
ontwikkeld. Maar sociaal geografen hoefden blijkbaar geen kaarten te
kunnen maken. In plaats daarvan moest ik een hoop vaag geleuter
aanhoren, waar ik niks wijzer van werd. Veel te laat kwam ik er achter
dat ik, als ik een verdienstelijk cartograaf had willen worden, in
Utrecht had moeten gaan studeren.
Mijn favoriet was historisch geograaf Guus Borger. Voor het ontcijferen
van handgeschreven teksten uit de zestiende eeuw had ik wel wat weinig
zitvlees, maar zijn verhalen fascineerden me. Guus kon vertellen als
Geert Mak: dan zag ik voor me hoe kerkelijke potentaten elkaar
verketterden vanwege het hanteren van de Juliaanse of Gregoriaanse
kalender, of hoorde ik het aanzwellende gestamp en geloei van de
eindeloze kuddes vee die ooit vanuit Jutland naar het zuiden gedreven
werden.
wereldbeeld
Studeren moest vooral thuis gebeuren, op een studentenflat in het
sfeerloze Diemen. Het doorworstelen van duizenden bladzijden niet al te
leesbaar proza dat voor vakliteratuur door moest gaan, ervoer ik als
een eenzame, nogal treurigstemmende bezigheid. Hoofdstuk na hoofdstuk
propte ik in mijn hoofd, maar na een tentamen was ik alles snel weer
vergeten. Ik had niet het gevoel dat ik een vak aan het leren was.
Gelukkig waren er na het eerste jaar geen deadlines voor tentamens meer
en moest de tempobeurs nog uitgevonden worden (ik had sowieso geen
recht op een studiebeurs: ik moest me zien te redden met de 500 gulden
per maand die mijn vader van de belasting terug kon krijgen, met
daarnaast af en toe een vakantiebaantje). Ik had dus tijd genoeg om op
zoek te gaan naar mensen met interessant lijkende activiteiten, bij
voorkeur behept met een mild anarchistisch wereldbeeld.
Echte studentenclubs trokken me niet: die zaten óf vol met
oppervlakkige feestbeesten en brallerige barkrukklevers óf met
diepgelovige marxisten en depressieve punkers uit de kraakbeweging. Op
feesten waar geen fatsoenlijk gesprek viel te voeren, voelde ik me
doodongelukkig; disco's meed ik zelfs als de pest, maar een kluizenaar
wilde ik niet worden. Ik ging op zoek naar geestverwanten en snuffelde
enkele jaren rond bij clubs die me wel aanspraken (en waar je welkom
was zonder duur lidmaatschap), zoals Milieudefensie en Amnesty
International.
Bij deze organisaties werd me langzaam maar zeker duidelijk dat ik
nooit een goede regelneef of vergadertijger zou worden. Wel had ik er
sociale contacten, en niet alleen maar met studenten. Door niet alleen
met leeftijdgenoten om te gaan, kreeg ik ook enig inzicht in de manier
waarop 'normale', redelijk ontwikkelde en ruimdenkende mensen (daar had
je er toen best nog veel van) met elkaar omgaan (een inzicht dat ik bij
mijn ouders, waar zelden iemand van buiten hun zeer kleine netwerkje
over de vloer kwam, niet had kunnen opdoen). Voor Amnesty heb ik
bijvoorbeeld regelmatig samen met een keurige huisvader van in de
vijftig (die ook nog zo'n beetje elke zondag naar de kerk hing)
affiches geplakt in de straten van Amsterdam Oost. Als patrouillerende
agenten dan vroegen wat we uitspookten, loog ik dat we aan het klussen
waren, terwijl de kwast met stijfsel achter mijn rug nog hing te
druipen. Ik heb achteraf niet de illusie dat er door ons wildplakken
ook maar één politieke gevangene vrij is gekomen, maar dit bezig zijn
met andere dingen dan studeren, feesten of geld verdienen vergrootte
wel mijn mentale horizon en bracht me tot inzichten waar ik in grote
lijnen nog altijd achter sta.
Zo heb ik bewust nooit geprobeerd om een rijbewijs te halen omdat ik al
op mijn twintigste besefte dat er veel te veel auto's rondreden en dat
van de collectieve behoefte aan schone lucht, ruimte en rust veel te
veel werd opgeofferd aan individuele verplaatsingsbehoeften. (Bovendien
was een auto een van de traagste transportmiddelen, als je een beetje
kon rekenen: bij de netto reistijd moest je immers het aantal uren
optellen dat je moest werken om het geld te verdienen dat je nodig had
voor aanschaf en onderhoud. Dit verhaal zul je niet horen van
conventionele rendementsdenkers, voor wie het bezitten van een auto een
levensdoel lijkt te zijn en die blind zijn voor de werkelijke kosten
ervan.)
Na een paar jaar wist ik dat ik niet moest proberen om een bevlogen
activist te worden omdat anderen daar veel beter in waren. Ik bleef
liever een creatieve denker en dromer. Buttons met strijdvaardige
leuzen verdwenen een voor een weer van mijn jas. Ik bleef trouw aan
mijn ideeën, maar wilde niet clownesk overkomen.
Wat ik tijdens mijn studiejaren wel miste, was een vriendengroep van
enigszins gelijkgestemde denkers en dromers; een groepje avonturiers
met enige diepgang waarmee ik fietsend en kamperend de wereld zou
kunnen verkennen, zonder dat dit zou ontaarden in wielrennen of andere
vormen van competitief gedrag van mensen met dominante karakters. Een
club als de Wereldfietser bestond nog
niet en het internet als
contactmedium zou nog tientallen jaren op zich laten wachten.
Vooralsnog zou mijn grootste passie door de overgrote meerderheid van
mijn generatiegenoten als een redelijk zeldzame afwijking beschouwd
worden. Ik was weliswaar onder de mensen - veel meer dan op de
middelbare school - maar voelde me toch behoorlijk eenzaam.
Waarschijnlijk was ik voor velen ook moeilijk te doorgronden.
Later deed ik veel vrijwilligerswerk bij SIW, een organisatie die
jongeren uitzendt en ontvangt door middel van werkvakanties in alle
uithoeken van de wereld. Vrijwilligerswerk in Ierland, Polen of Lesotho
was voor mij een welkome onderbreking van wekenlange, soms toch wel
eenzame fietstochten, en een manier om interessante mensen te ontmoeten
waarmee ik soms nog jaren contact bleef houden. In internationale
groepen kreeg ik ook het gevoel dat ik serieus genomen en gewaardeerd
werd; anders dan in Nederland, waar in gezelschappen de sfeer meestal
wordt bepaald door dominante en populaire types, met als resultaat een
conformistische groepscultuur met veel borrelpraat.
Bij SIW liep ik uiteindelijk tegen hetzelfde probleem aan als bij
Amnesty en Milieudefensie: ik was er onder de mensen, verrichte er na
mijn studie zelfs een jaar lang betaald werk, maar besefte dat ik van
regelen, vergaderen en netwerken doodmoe werd zonder dat het veel
opleverde.
veel op pad
Tussen de tentamens door ging ik regelmatig op pad. De tijd die door
andere studenten vaak gevuld werd met feesten en zuipen, benutte ik om
eropuit te gaan. Soms te voet maar meestal op de fiets met tent en
slaapzak achterop. Vaak in mijn eentje en soms met gelijkgestemde
zielen, als ik die kon vinden. Zo reed ik mee in de Great British Bike
Ride, een demonstratieve fietstocht van en voor de Britse Friends of
the Earth door Schotland, Engeland en Wales.
smoorverliefd
Een jaar later was er een soortgelijke tocht van Zeebrugge naar
Boekarest met Britse en Noorse vredesactivisten. Onderweg werd ik
smoorverliefd op Ann, een avontuurlijke vrouw uit het Engelse Leeds. Op
de terugweg heb ik met haar en een andere fietser, Dave uit Brighton,
nog honderden kilometers door de Balkan gefietst. We kampeerden wild en
leefden van wat er in de lege winkels nog te koop was of langs de weg
groeide: droog brood, zonnebloempitten, appels en pruimen. De liefde
tussen Ann en mij was broos maar leek vooralsnog wederzijds. Helaas
verdween zij na enkele maanden van mijn radarscherm. Het zou niet
meevallen om weer een vriendin te vinden die uit hetzelfde hout
gesneden was. Ann was een paar jaar ouder dan ik en had al het een en
ander meegemaakt. Ze was slim, energiek en zeker geen
huisje-boompje-beestje-type; gewoon op een prettige manier anders dan
de vrouwen die ik dichter bij huis meestal tegenkwam. En - last but not
least - ze was niet vies van een stevig stuk fietsen. Twintig jaar
later vond ik Ann terug op het internet. Hoewel ze mannen soms best nog
wel spannend vond, was ze er in een vrouwenvredeskamp bij Greenham
Common (zie hier)
achtergekomen dat ze ook op vrouwen viel. Inmiddels leefde ze al
jarenlang samen met haar vriendin.
brilsmurfen
Terwijl ik in gedachten nog tussen Leeds en Boekarest zweefde, werkte
ik met steeds minder enthousiasme aan de laatste fase van mijn
opleiding, inmiddels in de studierichting planologie, in de hoop dat ik
daar meer mee zou kunnen dan met sociale geografie. Dat bleek een
vergissing te zijn.
Ik kwam er snel achter dat plannen die op papier best aardig lijken, in
werkelijkheid vaak gedrochten zijn. Het deed er niet toe of ik iets
mooi of lelijk vond, want dat was emotioneel en had dus geen
academische relevantie. Wat wel telde, was of iets aan de regels
voldeed en volgens vastgestelde procedures verliep. Regels en
procedures die op zichzelf al dubieus zijn en worden beklonken in een
schimmig samenspel van goedgebekte vergadertijgers, politieke
sjoemelaars en patjepeeërs uit de vastgoedwereld, waardoor er zelden
nog iets moois uit de polderprut omhoog komt.
Geleidelijk ging ik beseffen dat mijn studiekeuze helemaal niet
aansloot bij mijn interesses en vaardigheden. Ik had een visuele
belangstelling voor steden en landschappen, het liefst was ik de hele
tijd bezig met het maken van foto's en het bestuderen of tekenen van
landkaarten. Ook de historie van een gebied fascineerde me. Maar
ambtelijk geneuzel en commercieel rattengedrag wekten alleen maar
weerzin in mij op.
Jarenlang had ik me wijs laten maken dat studeren nu eenmaal saai is,
maar dat je met een universitair diploma wel interessant werk kunt
krijgen. Nu begon ik in te zien dat de banen die ik in theorie zou
kunnen krijgen, minstens zo saai zouden zijn als de studie zelf. Op
papier of met zand creëerde ik vroeger mijn eigen fantasiesteden, maar
als planoloog zou ik een minuscuul onderdeeltje zijn van een grote
organisatie die nog meer sfeerloze stadsuitbreidingen, autosnelwegen en
zielloze recreatieterreinen zou ontwikkelen dan er al waren. Buiten de
historische binnensteden, die nog altijd getuigen van een
stedenbouwkundig vakmanschap dat voorgoed verloren lijkt te zijn
gegaan, zou de treurigheid die je al kon waarnemen in plaatsen als
Almere, Hoofddorp of Zoetermeer, steeds verder oprukken; smakeloze
architectuur, fantasieloze stedenbouw en kleinburgerlijk woongenot,
waarbij de voornaamste eis is dat er bij elk huis minstens twee auto's
geparkeerd kunnen worden. (Hoe stomvervelend het kan zijn om in zulke
plaatsen te wonen, heeft Naima El Bezaz beschreven in Vinexvrouwen.)
Als ik niet bereid was om me als beginnend planoloogje te conformeren
aan de heersende norm, dan zouden er voor mij honderd anderen inzetbaar
zijn. Planologie leek uiteindelijk geen vak te zijn voor creatieve
geesten maar voor strak afgerichte brilsmurfen. Bovendien moest je, om
in dit vak nog ergens aan de bak te komen, vlot kunnen babbelen en
anderen voor je karretje weten te spannen. (Uitgerekend Geert Wilders
zou zulke types een kwart eeuw later treffend omschrijven als
‘gladpratende
bestuurskundedoctorandussen met designerbrillen’.) Ik zag
voor mezelf in dit vak alleen nog een rol weggelegd als klokkenluider
of als een mol die ambtelijke rapporten voortijdig doorsluist naar
milieu-organisaties, maar besefte tegelijkertijd dat ik vermoedelijk al
tijdens een sollicitatiegesprek uit zou stralen dat ik niet van plan
was om in de pas te blijven lopen.
Veel van mijn schijnbaar rebelse studiegenoten, die ik ervan verdenk
dat ze eigenlijk niets liever wilden dan een keurige baan met een
leasebak voor de deur, konden hun frustraties over het gebrek aan
carrièreperspectieven nauwelijks verbloemen. Iets teveel van hen
waren suffe mutsen die deden alsof ze erg blij met zichzelf waren. Ze
waren vooral goed in het napraten van elkaar.
Sommige docenten moesten het ontgelden, zoals Anneke Hakkenberg, die
volgens het roddelcircuit nauwelijks wat gepubliceerd had. Niet dat
haar critici zelf ooit iets opzienbarends op papier gezet hadden, maar
het was nu eenmaal erg makkelijk om een docent af te kraken die geen
assertieve indruk maakte.
Groot was het ongenoegen in het papegaaienkoor toen de kamergeleerde
van het instituut, Andreas Faludi, voorstelde om twee weken op excursie
naar Wenen te gaan, waar hijzelf vandaan kwam. Wenen was maar suf en
burgerlijk: Boedapest was veel hipper, daar wilden ze heen! Faludi deed
alsof hij niets gehoord had en enkele maanden later stapten we keurig
met z'n allen in de nachttrein naar Wenen. De excursies naar allerlei
delen van de stad waren interessant, maar tijdens de bijeenkomsten waar
we werden bijgepraat over 'Stadtverwaltung'
en
'Flächennützungspläne' slaagde
ik er niet in om mijn ogen tot het
einde toe open te houden; soms viel ik tijdens zo'n praatje simpelweg
in slaap, tot hilariteit of ergernis van mijn studiegenoten. Het lag
niet aan mijn Duits of aan een tekort aan nachtrust. Mondelinge
presentaties of vergaderingen over dingen die me niet echt boeien, heb
ik altijd een crime gevonden. Door het minste of geringste word ik dan
afgeleid; of ik droom gewoon weg, zelfs als ik echt mijn best doe om
alert te blijven.
'In
gelul kun je niet wonen'
Het werkcollege van Gert Middelkoop over stadsvernieuwing werd het
drukst bezocht. Niet dat je bij hem nu zoveel opstak: het was vooral
zijn arrogante en provocerende houding die respect afdwong. Om
studiepunten bij hem te krijgen, moest je een speech schrijven die door
Gerrit Brokx, de staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, gehouden had kunnen zijn. Afgezien van het feit dat ik me
niet kon voorstellen dat ik ooit als een spindoctor (zoals Kaspar Juul
in de Deense serie Borgen!) teksten zou kunnen produceren voor
partijbonzen van allerlei pluimage, bleef het tijdens deze colleges een
groot vraagteken waar je de informatie vandaan moest halen die je nodig
had om zo'n speech enigszins geloofwaardig op papier te zetten. Het was
typerend voor de hele opleiding planologie: veel pretenties maar weinig
inhoud. Niet voor niets had Jan Schaefer, een voorganger van Brokx, als
motto: "In gelul kun je niet wonen".
Met beleidstaal, oftewel gelul op papier, moest je echter affiniteit
hebben om met deze studie iets te kunnen bereiken.
"Anders ben je het niet waard om een
ton per jaar te verdienen", was de leus waarmee Middelkoop elke
tegenwerping pareerde. Ik zat echter helemaal niet te wachten op een
vetbetaalde baan die ik alleen met heel veel moeite en mazzel zou
kunnen krijgen, die ik vervolgens met alle macht zou moeten zien te
behouden en waar ik uiteindelijk helemaal niet gelukkig van zou worden.
De retoriek en het rendementsdenken van Middelkoop konden mij niet
motiveren, integendeel. Het wekte juist weerzin in me op en sterkte
mijn gevoel dat types als hij zelf niet waard zijn wat ze verdienen.
Ik was gaan studeren om werk te kunnen krijgen dat ik interessant zou
vinden; niet om veel geld te gaan verdienen en in een villawijk tussen
allerlei snobs te gaan wonen, zoals mijn ouders overkomen was. Het
soort carrière dat we nu leken te moeten ambiëren, paste niet bij mij
en was ook niet weggelegd voor het overgrote deel van de studenten die
dit werkcollege volgden. Ik had geen hoop meer dat ik hier nog iets op
zou gaan steken waar ik later wat aan zou hebben. Om toch nog iets van
deze opleiding te maken, liet ik het gebral van Middelkoop voor wat het
was en ging ik verder met een werkcollege van Mari Wingens over de
ruimtelijke ordening van het platteland. Mari had een baard, liep op
schippersklompen en fietste dagelijks van Muiden naar Amsterdam, zodat
de trendy stadsvernieuwers hem als een veredelde tuinkabouter
beschouwden. Het was in ieder geval niet zijn stijl om tegenover
studenten van de verloren generatie te bluffen over de salarissen die
zijn eigen leeftijdgenoten met een beetje babbelen, protesteren en
netwerken binnengesleept hadden.
Studiepunten kon je bij hem halen door simpelweg een paper te schrijven
of een excursie te organiseren. Ik deed het laatste. Voor de rest bleef
planologie een oersaaie opleiding. Ik had spijt van mijn studiekeuze,
maar zag nog geen haalbaar alternatief.
Bij veel van mijn studiegenoten die niet voor planologie hadden
gekozen, maar na hun kandidaats door waren gegaan met sociale
geografie, heerste een zekere minachting voor planologie, dat ze niet
boven een HBO-opleiding uit vonden steken. Bovenaan de pikorde van
geografen stonden overigens degenen die fysische geografie studeerden:
zij zagen ook sociale geografie als een boterzacht leutervak dat je als
'wetenschap' niet serieus kon nemen. Later verdampten deze rivaliteiten
weer: de dag na het afstuderen konden we ons immers allemaal melden bij
de sociale dienst. Op het arbeidsbureau belandden de dossiers van
planologen en de beide soorten geografen uiteindelijk in dezelfde la
met het stempel 'onbemiddelbaar' erop.
mooie
Monica
Bij mijn bijvak milieukunde was het een stuk gezelliger. Een half jaar
lang geen tentamens, maar meedraaien in een projectgroep met studenten
van verschillende studierichtingen. In mijn groepje konden we het goed
met elkaar vinden. Ik had het er naar mijn zin zonder het gevoel te
hebben dat ik aan allerlei ongeschreven regels en normen moest voldoen.
Voor het eerst brak er voor mij een periode aan dat ik regelmatig met
studiegenoten de kroeg in dook; niet om te zuipen en te brallen, maar
om onder het genot van slechts een paar pilsjes urenlang met elkaar te
praten over van alles en nog wat. Soms gingen we in het weekend met het
hele groepje ergens wandelen.
Een van hen was Monica: een mooie biologiestudente uit Wageningen met
een charmant Brabants accent, vrouwelijk zonder opsmuk en in bezit van
een racefiets (waarmee ze van de Pyreneeën naar huis was gereden!) en
bergschoenen. Voor mij een fatale combinatie van uiterlijk en
bezigheden: Monica was precies het soort vrouw waar ik graag over
fantaseerde, maar waarvoor ik ook ontzag had. Maandenlang zat ik drie
dagen per week tegenover haar in mijn werkgroepje en genoot ik
stilletjes van haar aanwezigheid, al had ik met haar niet meer contact
dan met de rest van de groep. Toen het project was afgerond en ik
Monica niet meer zag, besefte ik pas goed hoe gek ik op haar was
geworden. Andere meiden, die soms wel probeerden mijn aandacht te
vangen, zag ik amper nog staan. Of ik vond ze best wel leuk, maar niet
avontuurlijk genoeg, vaak ook nog niet losgeworsteld van hun ouders (ik
zat er echt niet op te wachten om 'gekeurd' te moeten worden door
conventionele schoonouders; het omgaan met mijn eigen ouders kostte al
genoeg energie) en te duidelijk voorbestemd voor een traditionele
manier van leven. Een beetje experimenteren met relaties waarvan je bij
voorbaat al wist dat ze waarschijnlijk niet heel lang zouden duren,
zoals de meeste jongeren tegenwoordig doen, werd in mijn kennissenkring
toen nog niet echt geaccepteerd. Als twintiger realiseerde ik me dit
allemaal nog niet zo duidelijk en dobberde ik stuurloos rond in een zee
van tegenstrijdige gevoelens, verlangens en fantasieën.
In ieder geval deed ik mijn best om Monica af en toe nog te kunnen zien
en hoopte ik dat zij dat op prijs zou stellen. In de zomer zocht ik
haar weer eens op. Ik werd hartelijk ontvangen en 's avonds laat
maakten we met z'n tweeën bij volle maan een lange wandeling door de
uiterwaarden van de Rijn. We praatten nog wat na op haar kamer. Toen ik
al in mijn slaapzak was gekropen, zat Monica op haar bed nog uitgebreid
haar voeten te verzorgen en met mij over koetjes en kalfjes te kletsen,
waarbij ze me opvallend lang de gelegenheid bood om haar mooie naakte
borsten te bewonderen voordat ze met een glimlach onder de lakens
kroop. Een betere manier om mijn smeulende passie op te doen laaien had
ze niet kunnen bedenken; bij Ann was het twee jaar eerder met een
soortgelijke flirt begonnen. Helaas kon ik over verdere intimiteiten
voorlopig alleen maar dromen.
De volgende dag fietste ik namelijk verder richting Tsjechoslowakije en
Polen (een heel bijzondere tocht met onvergetelijke ontmoetingen. In
2011 vond ik hiervan een reisverslag met foto's terug, dat te zien is
op www.keesswart.nl/fietsreportages/1984.htm),
terwijl Monica nog enkele weken in Schotland ging wandelen met een
studiegenoot waarmee ze een onduidelijke relatie had (of beter: iemand
van wie Monica niet met zoveel woorden wilde zeggen en ik niet wilde
horen dat hij op dat moment haar vriendje was).
Toch was ze nu niet meer uit mijn hoofd te branden, integendeel. Zolang
ik haar niet zag, kon ze in mijn gedachten de persoon blijven die ik
graag in haar wilde zien: een warme, bereisde en enigszins mysterieuze
vrouw die hopelijk wat anders van het leven verwachtte dan een
doorzonwoning met krijsende kinderen.
Na de zomer zag ik haar nog een keer op een wandelweekend, samen met de
anderen van de milieukundegroep. Vele vragen en een knagende
onzekerheid over wat ik nu van Monica kon verwachten, hadden zich
enkele maanden lang tussen mijn oren opgehoopt, met een verlammend
effect op mijn spontaniteit en daadkracht: in plaats van te informeren
hoe haar reis naar Schotland was geweest en te peilen of ze nog iets
met mij wilde afspreken, hield ik me op de vlakte. Ook op hints van
haar kant reageerde ik niet zoals ik zou willen. Ik was totaal
verkrampt. Toen Monica weer was vertrokken, vervloekte ik mijn
onhandigheid.
Als laatste redmiddel om het contact met haar in stand te houden,
schreef ik me in voor een project aan wat toen nog de
Landbouwhogeschool heette, waarin ik voor mijn eigen studie enkele
maanden mee kon draaien. Ik maakte mezelf wijs dat ik wel eens wat
anders wilde dan een stage of project dichtbij huis (de sfeer in
Amsterdam beviel me ook steeds minder; het was me er te anoniem en te
vol met hyperassertieve mensen), maar in werkelijkheid was ik bang dat
ik anders nooit meer wat van Monica zou vernemen.
Tot mijn vreugde bood Monica mij spontaan aan om op de dagen dat ik in
Wageningen moest zijn, bij haar te komen logeren. Daar bleek ze echter
veel gecompliceerder te zijn dan ik in Amsterdam had willen beseffen.
Ze kon erg nukkig zijn en zat niet lekker in haar vel, wat ze maskeerde
met een schijn van zelfgenoegzaamheid.
De sfeer van die zomerse avond voor mijn vertrek naar Polen kwam niet
meer terug. Het huis dat Monica deelde met enkele studiegenoten die
alles van elkaar leken te willen weten (en - vast niet toevallig -
allemaal met een zachte g spraken), bleek niet zo'n geschikte plek voor
het doen van intieme ontboezemingen. Sterker nog, overal in Wageningen
leek iedereen elkaar te kennen en in de gaten te houden. Toen ik op een
avond met Monica was meegegaan naar de kroeg - zonder eerst te peilen
of ze wel behoefte aan mijn gezelschap had - bleek daar weer Gijs, een
van haar huisgenoten, achter de bar te staan. Hij moet mij zwijgend
naar mijn glas hebben zien staren, terwijl ik in gedachten koortsachtig
op zoek was naar een golflengte waarop ik Monica zou kunnen bereiken...
vermoorde
onschuld
Mijn voortdurende onvermogen om door de firewall van Monica heen te
breken, stond niet op zichzelf en was ook een uitvloeisel van de lange
tenen die mensen van onze generatie hadden ontwikkeld na het doorbreken
van de taboes van onze ouders. De sfeer van de hippe jaren zestig was
na 1980 echt voorbij. Peace, love en flowers hadden plaatsgemaakt voor
een gebrek aan vertrouwen in alles en iedereen. De verbeelding was niet
langer aan de macht, maar verdrongen door de verzuurde sfeer van 'no
future' aan de ene kant en het opportunistische 'pakken wat je pakken
kunt' aan de andere.
Achter een façade van stoer activisme hielden onzekere jongeren zich
bezig met het kraken van huizen, eisen van rechten en, als het vrouwen
waren, afzeiken van heteroseksuele mannen. Wat was begonnen als een
offensief van geradicaliseerde Dolle Mina's in paarse tuinbroeken, was
uiteindelijk de heersende ideologie geworden onder de onconventionele
vrouwelijke studenten die ik tegenkwam: voor hen kon in elke man een
verderfelijke macho schuilen, die elke vrouw als loslopend wild
beschouwde en maar één ding wilde met zijn lustobjecten. Het was de
vertrouwde antiseksuele moraal waarmee ik was opgegroeid, voorzien van
een eigentijdse terminologie. Toch vielen ook deze vrouwen vaak nog wel
op mannen, die dan wel aan allerlei eisen moesten voldoen.
Ik was er goed van doordrongen dat je als man feilloos moest kunnen
jongleren met je uitspraken en emoties, als je in de smaak wilde vallen
bij een aantrekkelijke, intelligente en onconventionele dame die nog
niet voor het exclusieve vrouwenparadijs gekozen had. Ik wilde niet
voor macho versleten worden en was op mijn hoede. Hoopvolle
verwachtingen en opwindende fantasieën kon je maar beter voor je
houden, complimenten over uiterlijk waren per definitie seksistisch en
jaloerse mannen waren hopeloos ouderwets en bezitterig. Dan maar net
doen of je niks van iemand wilde? Ook dat werd niet gewaardeerd. En de
zelf ontworpen en eigenhandig gebreide truien die ik droeg, leken
hooguit een politiek correcte vertedering op te wekken, maar geen
vrouwelijke lustgevoelens.
Observeren lag me beter dan acteren. Ik was geen kameleon die
razendsnel van kleur kon verschieten tussen Opzijslogans en Vivastijl.
Maar ik zag wel dat gladde versierders die het spel goed beheersten en
alle do's and don'ts van de laatste feministische golf simpelweg aan
hun laars lapten, bij veel vrouwen succes hadden, al was het vaak
kortstondig; of ze hoefden zich sowieso nergens aan te houden omdat ze
als 'lekker exotisch ding' werden beschouwd. Echte macho's werden ook
niet hopeloos verliefd en hadden altijd een plan B achter de hand.
Af en toe leek Monica mij uit de tent te willen lokken, andere keren
negeerde ze me. Soms gedroeg ze zich als een lichtgeraakte en
behaagzieke verleidster die iets van mij verwachtte, vaak ook als een
afstandelijke en humorloze vriendin die even geen zin heeft in een goed
gesprek. Haar wisselende signalen brachten me danig in verwarring en de
communicatie tussen ons verstarde. Tussen droom en daad lag een
slagveld van gierende hormonen en een gekmakende opeenstapeling van
onuitgesproken irritaties.
Hoewel het taboe was om jaloers te zijn, ontkwam ik niet aan het gevoel
dat half Wageningen op Monica viel. Het vriendje waarmee ze op vakantie
was geweest, leek het inmiddels verbruid te hebben en kwam niet meer
bij haar over de vloer; de arme drommel moet bij Monica flink onder de
plak hebben gezeten. Andere vrienden, die zij als haar 'maatjes' aanprees, liepen nog
steeds de deur plat of schreven haar lange brieven vanuit de exotische
oorden waar ze stage liepen. Met zwoele blikken en verleidelijk
gebabbel probeerden ze bij haar in de smaak te vallen. Monica deed er
soms nog een schepje bovenop, maar speelde ook de vermoorde onschuld.
Ze kon haar maatjes schijnbaar oprecht o zo lief aankijken om ze daarna
genadeloos te fileren. Ze was niet te beroerd om de gevoelens die ze
opriep, aan te wakkeren en zal vast hebben genoten van de aandacht en
macht die ze daarmee verkreeg. Het bleek een spel te zijn waarvan zij
de regels bepaalde. Als je dit spel niet begreep en stilletjes bleef
hopen dat Monica je meer gunde dan een erotische tantaluskwelling,
kreeg je van haar op non-verbale wijze te verstaan dat je een enorme
sukkel was.
Op een herfstige avond, toen mijn hoofd weer eens vol zat met vragen en
gevoelens die niet rechtstreeks gesteld of getoond hoorden te worden,
maakte een korzelige Monica niet de indruk dat ze mijn aanwezigheid erg
op prijs stelde. Ze speelde een cassette met Indiase muziek af, stak
een staafje wierook aan en verraste mij opeens met een quasi-nonchalant
ontbloten van haar prachtige lijf. Ademloos keek ik toe.
Plotseling ging de telefoon op de gang en rende ze met alleen nog een
onderbroek aan haar kamer uit, naakt en verleidelijk als een
gereïncarneerde Mata Hari, om een gesprek met een voor mij onbekende
beller te voeren. Het leek allemaal koket, maar werd vilein toen ze mij
direct na het telefoongesprek met een ijzige blik de grond inboorde en
reddeloos in het drijfzand van mijn verliefdheid weg liet zinken.
De prikkelende scene die Monica had opgevoerd, was moeilijk te rijmen
met de slechte sfeer die tussen ons was ontstaan. Wellicht bedoeld als
seksuele valkuil; als ik erin was getrapt, had ze mij voorgoed de deur
kunnen wijzen, met als verwijt dat ik haar gastvrijheid misbruikt had.
We hadden prima kunnen figureren in een van de romans die Michel
Houellebecq later zou schrijven: Monica als begeerde en kieskeurige
vrouw en ik als kansloze nerd, die alleen even op mag komen draven om
haar seksuele marktwaarde te bevestigen.
Enkele weken later was zij helemaal weg van iemand die ze had leren
kennen bij een meditatieclubje: hij stelde zichzelf aan mij voor als
Fons, maar voor Monica bleek hij Parviz te heten. Van haar kreeg ik
later ook te horen dat het tussen hen liefde op het eerste gezicht was
geweest. Uiteindelijk vertrok Monica voor een stage naar India, waar ze
haar goeroes snel had gevonden. Terug in Nederland dook ze onder in een
yogaklooster om op zoek te gaan naar haar spirituele drijfveren. De non
had haar nozems gedumpt. Jaren later was de sfeer in 'Are you
experienced?' van William Sutcliffe voor mij een feest van
herkenning.
Rond de eeuwwisseling verscheen ze nog eenmaal totaal onverwacht voor
mijn ogen in een buurthuis in Amsterdam, waar ik voor een tijdschrift
foto's kwam maken van een bandje dat Balkanmuziek kwam spelen. De
eerste zwoele tonen klonken al, toen tot mijn niet geringe verbazing
een perfecte kopie van Monica als een vleesgeworden schim uit het
verleden het podium besteeg. Aan het publiek werd ze voorgesteld als
een tanpuraspeelster uit Bulgarije.
Ze was geen steek veranderd. Na vijftien jaar leek ze zelfs niet ouder
geworden. De femme fatale uit mijn herinnering was nog altijd een goed
ogende vrouw die nu een plek gevonden leek te hebben waar ze haar ei
kwijt kon en nog altijd de aandacht van vele ogen op zich wist te
vestigen. Ik wist dat ze iedereen weer in de maling nam, al kon ze qua
uiterlijk prima voor een Bulgaarse doorgaan en bespeelde ze de tanpura
goed genoeg om een plekje in de band te rechtvaardigen.
Ik had niet zo'n zin om haar ter plekke aan te spreken om dan weer een
ijzige reactie te ontvangen, of een gespeeld gebrek aan herkenning,
maar nieuwsgierig was ik wel: een beetje googelen bevestigde voor mij
dat deze dame echt niet uit de Balkan kwam en nog altijd Monica heette.
Ook zag ik dat ze muziekinstrumenten uit India importeerde; de link met
de tanpura was nu snel gelegd. Verder bleek ze - uit liefde op het
laatste gezicht? - te zijn getrouwd met ex-huisgenoot Gijs en was ze
conform de 'burgerlijke' traditie - of om elke twijfel de kop in te
drukken?? - ook zijn achternaam gaan gebruiken. Gijs bleek net als zijn
vrouw stevig wortel te hebben geschoten in het wereldje van
navelstaarders en mantrazangers. Dat moest ook wel, want om bij Monica
in de smaak te vallen moet je wel 'spiritueel' willen zijn, geloven in
reïncarnatie en homeopathie, en liefst ook vlekkeloos met een zachte g
kunnen spreken; en daar voorál niet - al is het nog zo mild - een
ironische opmerking over maken, want humor en heiligheid zijn een
explosief duo. Als het Gijs echt is gelukt om een evenwichtige relatie
met Monica op te bouwen, is dat een niet geringe prestatie.
overleven
In Wageningen moest ik nog vijf maanden zien te overleven in een
studentenflat (met eerste- en tweedejaars studenten die niets van mij
begrepen) om mijn studieproject af te kunnen ronden. Met mijn
projectgenoten kon ik het maar matig vinden. Zij hadden geen flauw
benul waarom ik naar Wageningen was gekomen. Anders dan een jaar eerder
bij milieukunde, bestond mijn werkgroep nu alleen uit mannelijke
studenten: twee landschapsarchitecten en een bosbouwer. Een vrouwelijke
bosbouwer, die de sfeer had kunnen verbeteren, was op het laatste
moment afgehaakt.
De initiatiefnemer van het project was Jan Knook, een boerenzoon uit de
Beemster, die keihard werkte, stevig rookte en graag rondreed in een
aftandse auto (die tot mijn genoegen tijdens dit project door de
politie in beslag werd genomen, zodat we voortaan met de trein konden
reizen). 'Popie Knokie' noemden we hem soms. Het was mij vanaf het
begin duidelijk dat Jan de rol van dominante projectleider vervulde.
Ook de uitkomst van het project, dat de (on)wenselijkheid van bosbouw
in de Purmer als thema had, stond bij voorbaat vast, want Jan was er
fel op tegen dat boeren onteigend werden voor het aanleggen van bossen.
Dat er tijdens het werken in een gemeenschappelijke ruimte continu een
radio aanstond (afgestemd op Hilversum 3; blijkbaar was dit onderdeel
van de 'bedrijfscultuur'), maakte het er voor mij niet prettiger op. Ik
zat de rit uit om de benodigde studiepunten te krijgen, terwijl ik
uitkeek naar betere tijden. Het was immers mijn eigen stomme keuze
geweest om aan dit project mee te doen en ik had niet de illusie dat ik
met een ander project of stage voor planologiestudenten veel beter af
zou zijn geweest. In ieder geval had ik iets waarvoor ik dagelijks mijn
bed uit moest komen, terwijl ik op het randje van een depressie
balanceerde. In deze periode besloot ik definitief dat ik beslist geen
planoloog wilde worden.
Buitenlandse stages waren in Wageningen populair, als ze al niet
verplicht waren, maar landschapsarchitectuur was een uitzondering.
Beemsterboer Jan was geen globetrotter en zal mij wel een zweverig
reistype hebben gevonden. Hij had stage gelopen bij de Planologische
Dienst in Noord-Holland en had daar best willen blijven werken als hij
er een baan had kunnen krijgen. Op landschapsarchitecten zat toen
echter niemand te wachten, zodat hij het bedrijf van zijn ouders maar
heeft overgenomen. Daar heeft hij wel iets moois van gemaakt. Inmiddels
is hij overgestapt op het telen van biologische bloemen. Dat past wel
bij hem, zelfstandig een lap grond beheren en open staan voor nieuwe
perspectieven. Ik weet niet of hij gelukkig zou zijn geworden als klein
radertje in een logge bureaucratische organisatie, waar goede ideeën
kapotvergaderd worden voordat ze als voetnoot in een beleidsnota
terechtkomen.
Madras
Ik likte mijn wonden en vertrok naar India. Samen met Jacques, een oude
studiegenoot van mij die ik in in Amsterdam was tegengekomen en mij
verteld had dat hij naar Madras wilde gaan om zijn studieobject 'Low cost housing for the poor' af
te ronden.
"Ik ga met je mee", zei ik
direct. Ik moest gewoon even weg om uit een gigantische dip te
krabbelen. Bovendien had Monica zo vaak vol trots verteld over de
exotische reizen die zijzelf, haar broer en haar 'betere vrienden'
hadden gemaakt, dat ik het gevoel had gekregen dat je een hopeloze
provinciaal was als je niet minstens een paar maanden in een crisisland
buiten Europa had doorgebracht.
Ik raapte al mijn spaargeld bij elkaar en liftte naar Istanbul. Daar
trof ik Jacques, met wie ik in twee weken per trein, bus of liftend via
Turkije, Iran en Pakistan naar het Zuid-Indiase Madras reisde. Zoals we
van tevoren hadden afgesproken, bleef ik Jacques daar een maand
vergezellen. Ik voorzag hem graag van commentaar op de ontmoetingen en
gesprekken die hij had met lokale wetenschappers en andere hotemetoten.
Ontnuchterend was het om te constateren dat Jacques met sommigen van
hen overhoop lag sinds zijn vorige verblijf in Madras, anderhalf jaar
eerder. Ook bij zijn scriptiebegeleider in Amsterdam, Hans Schenk, leek
hij het verbruid te hebben. Aan het eind van de maand wenste ik Jacques
veel sterkte en ging ik nog een maand op eigen houtje door India
trekken.
Bijlmer
Terug in Nederland volgde een naargeestige periode van intensief zoeken
naar zo'n beetje alles waar ik toen behoefte aan had, zoals een
inkomen, woonruimte, een zinvolle bezigheid en een levensdoel. De
eerste maanden vulde ik met deprimerende uitzendbaantjes in IJmuiden en
Amsterdam. Ik vond een flat in de Bijlmermeer die ik moest delen met
een paar asielzoekers uit Ghana en Togo. (Helaas had ik er alleen
mannelijke huisgenoten. Een Bijlmeravontuur zoals beschreven in 'Alleen maar nette mensen'
van Robert Vuijsje zat er voor mij niet in. Toen mijn ouders een keer
langskwamen, keek mijn moeder schichtig om zich heen en vroeg: "Waar is die neger?".)
De Togolees vertrok met de noorderzon nadat hij met mijn telefoon een
gesprek van 300 gulden had gevoerd. Na enkele maanden zoeken naar
woonruimte in de stad (een kraakpand was voor mij geen optie omdat ik
weinig op had met de sektarische straatvechterscultuur van de
kraakbeweging) verruilde ik de Bijlmerflat voor een slooppand in de
Amsterdamse Transvaalbuurt, waar ik weer opleefde.
Daar pakte ik de draad van mijn studie op, aangezien ik nog maar drie
tentamens en een scriptie was verwijderd van een diploma. Bovendien
werd eind 1986 voor alle studenten de basisbeurs ingevoerd; met af en
toe een bijbaantje kon ik daarvan rondkomen. In Mari Wingens vond ik
een goede begeleider voor mijn doctoraalscriptie over de haken en ogen
van de totstandkoming van het Nationaal Park Zuid-Kennemerland, een
gebied dat ik al goed kende en waar ik nog altijd graag kom. Een van de
beoordelaars van mijn scriptie vond wel dat mijn woordkeuze hier en
daar te 'emotioneel' was, maar uiteindelijk kreeg ik er een ruime
voldoende voor. Ik vroeg me wel weer af hoe universitaire docenten
gelukkig konden zijn - als ze dat tenminste waren - terwijl ze dag in
dag uit zaten opgesloten in een betonnen werkkamer en veroordeeld waren
tot het steeds moeten bijhouden van gortdroge - want emotieloze -
vakliteratuur, het geven van colleges aan ongemotiveerde studenten
(waar ik zelf inmiddels ook toe behoorde) en het volhouden van de
publicatiewedloop met vakgenoten...
lullige
stropdas
Enkele jaren bleef ik nog bevriend met Jacques. Hij deed zich graag
voor als een eigenzinnige en onorthodoxe man van de wereld, maar helaas
ontwikkelde hij zich in mijn ogen steeds meer tot een oubollige 'male chauvinist pig'.
Luisteren was niet zijn sterkste punt en het was onbegonnen werk om
tegen zijn razendsnelle maar oppervlakkige woordenstroom op te boksen.
Hij was twaalf jaar ouder dan ik en vond zijn grotere levenservaring
een goede reden om mij te vermoeien met de meest banale uitspraken en
vooroordelen. Vooral over vrouwen had hij onwrikbare opvattingen.
Eindeloos konden we bekvechten over de vraag of een kinderwens tot
stand komt door dwingende hormonen (Jacques) of door de eigen, al dan
niet door geloof, traditie en sociale omgeving beïnvloede wil (ik).
Steeds beter ging ik begrijpen waarom hij met allerlei mensen ruzie had.
Tegelijkertijd leek hij een joviale vent, precies het type dat Ischa
Meijer ooit omschreef als 'mannen
van over de veertig, die een op niets maar dan ook niets gestoelde
geestdrift als een hopeloos vrolijke luchtballon permanent met zich
meevoeren, aan een uiterst iel draadje zelfvertrouwen'.
Jacques was, op z'n zachtst gezegd, apart. Als veertiger woonde hij nog
in een studentenflat. Hoewel hij zich in Madras had voortbewogen op een
wrakkige huurfiets, heeft hij in Nederland nooit een fiets gehad. Hij
vond het hier te koud en te nat om te fietsen. Koken kon hij niet. Als
ik bij hem kwam eten, werd er een kant-en-klare pizza uit de supermarkt
opgewarmd. Ook frieten at hij graag. Hij dronk alleen melk, wijn en
bier, alle drie in meer dan respectabele hoeveelheden. Zijn vetlagen
namen dan ook toe als de jaarringen van een formidabele beuk. Toen ik
voor het eerst presentator Bas van Werven op de buis zag (voor zijn
maagverkleining), wist ik niet wat ik zag. Dezelfde blik, hetzelfde
kapsel, hetzelfde postuur: een goed gelijkende, maar wel wat knappere, kopie van Jacques! Met
elkaar moeten we een apart duo zijn geweest, dat zowel visueel als qua
rolverdeling veel overeenkomst vertoonde met Stan Laurel en Oliver
Hardy.
Jacques' scriptiebegeleider werd ziek en diens vervanger liet Jacques
afstuderen om van hem af te zijn. Sindsdien was het gedaan met Jacques'
onconventionele levenshouding. Een paar weken na zijn afstuderen was
hij in Zwitserland om een geheime bankrekening te openen. Daar kreeg
hij te horen dat buitenlandse spaarders alleen welkom waren met een
inleg van minimaal tienduizend gulden. Blijkbaar zocht hij een veilige
kluis voor zijn bijstandsuitkering, die hij op dat moment naast zijn
nog niet gestopte studiebeurs ontving. Ook leed Jacques aan een sneu en
hardnekkig titelexhibitionisme. Iedereen moest en zou weten dat hij nu
een heuse doctorandus was; zelfs op zijn bankafschriften moest per se
het ietwat sneue drieletterige statussymbooltje voor zijn naam staan.
Ook vertoonde hij zich van de ene op de andere dag alleen nog maar in
een grijs pak met een lullige stropdas.
"Anders kun je het wel vergeten met
je carrière. Men heeft direct door of je altijd een pak draagt of
alleen tijdens een sollicitatiegesprek", zei hij toen ik
hoofdschuddend zijn nieuwe outfit aanschouwde.
"Hoezo carrière? Moet je daar niet
eerst een écht vak voor leren? Met wat je nu aanhebt, kun je beter
tweedehands auto's gaan verkopen", was mijn reactie. Jacques kon
er niet om lachen en vond het nodig om mij nog eens goed in te peperen
hoe ik met vrouwen om zou moeten gaan. Enig vermogen tot zelfreflectie
hoefde ik van hem niet te verwachten: als er iemand niks van vrouwen
begreep, met name van degenen die slimmer waren dan hijzelf, was het
Jacques wel. Voor mij werd het hoog tijd om andere vrienden te gaan
zoeken.
Later vernam ik via via nog wel eens wat van Jacques. In 2005 las ik hier
dat hij was overleden en zijn vriendin en dochter in Kenia berooid had
achtergelaten.
Ook was in een cartografisch
tijdschrift te lezen dat 'Dr. Jacques Sipkes' onverwacht was
heengegaan. Doctor? De redactie zal hem dit tikfoutje voor één keer
gegund hebben.
goed
jaar
Net als Jacques was ook ik na tien jaar van mijn studie verlost. Voor
de tweede keer in mijn leven had ik met veel tegenzin een opleiding
afgemaakt. Ik was opgelucht maar verkeerde niet in een feeststemming.
Zonder familie of vrienden uitgenodigd te hebben kwam ik naar de
Lutherse Kerk aan het Spui, waar ik samen met een record aantal
studiegenoten een diploma in ontvangst kon nemen, want 1988 was een
goed jaar: in Amsterdam en Nijmegen samen werden wel honderd kersverse
planologen - zowel 'oude-' als 'nieuwe stijl' - afgeleverd. Dit diploma
heb ik opgeborgen in een briefordner en is daar altijd in blijven
zitten; nooit heb ik het ergens hoeven laten zien.
Ik vroeg me af wat ik nu echt geleerd had: veel bureaucratenjargon met
een academisch sausje, waar ik geen goed gevoel bij had. Het netto
resultaat van deze opleiding bestond vooral uit voortschrijdend
inzicht. Verder maakte ik me geen illusies. De kansloze stoelendans om
een handvol banen voor dossiervreters en beleidsbabbelaars liet ik
graag over aan mijn voormalige studiegenoten. Die reageerden, net als
sommige docenten, wat lacherig toen ik vertelde dat ik uiteindelijk
fotograaf wilde worden. Wat nog eens benadrukte hoe vervreemd het
planologenwereldje en ik van elkaar geraakt waren. Vermoedelijk had ik
me op een kunstacademie beter thuisgevoeld, al zou ik ook daar zijn
afgeknapt op de conceptuele lulverhalen die je er leert op te hangen om
je werk mee te verkopen.
Dezelfde middag stond ik al weer pallets te stapelen in het koelhuis,
waar ik enkele maanden werkte om aan geld te komen voor een nieuw
avontuur: enkele duizenden kilometers fietsen door vier landen in het
zuiden van Afrika, afgewisseld met vrijwilligerswerk in Lesotho, waar
ik tot mijn verrassing liefdevol zou worden onthaald door leuke black
beauty’s (zie ook www.keesswart.nl/fietsreportages/Lesotho.htm).
Het fietsen deed ik op eigen houtje, maar in Lesotho werkte ik samen
met jongeren uit de buurt en drie sympathieke vrouwen uit Duitsland,
Frankrijk en België; twee van hen lieten zich verleiden en belazeren
door Afrikaanse mannen, dus aan gesprekstof was geen gebrek.
Deze reis zou me veel beter gaan bevallen dan mijn eerdere trektocht
door het hete, smerige, drukke en ondoorgrondelijke India. In India was
ik vooral irritante mannen tegen het lijf gelopen, terwijl ik in Afrika
ook aardige vrouwen ontmoette. Ik genoot van hun spontaniteit en
gevoel voor humor en vond het heerlijk om even niet meer te hoeven
voldoen aan allerlei verwachtingen en vaak onuitgesproken gedragscodes,
inclusief die van het alternatieve circuit.
Van een depressieve planologiestudent was ik veranderd in een
avontuurlijke wereldfietser. Het echte leven kon eindelijk beginnen!
Spaans
benauwd
Na een boeiende tijd in Afrika hield ik me bezig met uitzendbanen en
vrijwilligerswerk. Een paar jaar later vertrok ik nogmaals voor een
half jaar naar het zwarte continent. Even speelde ik met de gedachte om
fulltime wereldfietser te worden, met elektrotechnicus Frank van Rijn en bioloog Bart Aardema
als goede voorbeelden. Ik beschikte echter niet over de middelen en
netwerken om zoiets lang vol te kunnen houden. Ook besefte ik dat
alleen maar wat rondfietsen me al na enkele weken zou gaan vervelen als
ik er verder niks mee zou kunnen doen; bovendien waren er nog zoveel
andere dingen die me boeiden. Ik zou best een vak willen uitoefenen,
maar dat moest dan wel bij mij passen. Ik was niet van plan - en ook
niet in staat - om een bedrijfsrobot te worden.
Wat ik ook niet wilde, was in de fuik zwemmen van een vaste baan, een
gezin en een groot huis om dan geen tijd meer te hebben voor alles wat
het leven voor mij de moeite waard maakt. Het leek me sowieso niet
verstandig om kinderen op de wereld te zetten die vermorzeld zouden
worden in de rauwe competitiemaatschappij die er steeds zichtbaarder
aan leek te komen, waarin alleen nog plek is voor mensen die zichzelf
goed kunnen verkopen of bereid zijn zich nederig te onderwerpen aan de
eisen van een werkgever. De herinneringen aan mijn eigen jeugd lieten
ook geen ruimte voor romantische ideeën over het vaderschap.
Tegelijkertijd merkte ik dat steeds meer mensen om mij heen die de
dertig gepasseerd waren, dit alles zonder een spoor van twijfel juist
wel ambieerden. Die dachten kennelijk dat ze daar wel gelukkig van
zouden worden en dat de wereld ook nog wel wat extra bevolkingsgroei en
massaconsumptie aankon. Of ze dachten sowieso nergens over na en deden
gewoon wat iedereen leek te doen, ook als ze altijd hadden beweerd dat
ze nooit 'burgerlijk' zouden worden. Termen als 'hypotheekslaaf',
'spitsuur van het leven' en 'vinexwijk' waren nog niet in zwang, maar
ik besefte wel zo'n beetje wat ook mij zou staan te wachten als ik me
alsnog zou conformeren aan de heersende norm.
De uitzendbanen, die ik met moeite kon krijgen, waren geen succes. Vaak
vond men mij als dertiger al te oud, te hoog opgeleid met een verkeerd
cv, niet van het juiste geslacht of sowieso 'niet passend bij de
organisatie' (met dat laatste had men wel gelijk: het soort werk dat ik
kon krijgen en de sfeer in de organisaties waar ik dat werk moest doen,
gaven mij het gevoel dat ik een taakstraf uit moest voeren wegens het
hebben van ongewenste talenten, interesses en opvattingen). Spaans
benauwd kreeg ik het van allerlei simpele en geestdodende werkzaamheden
bij organisaties met een 'voskuiliaanse' bedrijfscultuur, waar
eigenzinnigheid en creativiteit worden gesmoord in een dikke stroop van
schoolse regels en ambtelijke structuren.
Net als vroeger op school was
ik daardoor met mijn gedachten zelden bij het werk. Na een vergadering
herinnerde ik me meer van de schilderijen aan de wand dan van de
besproken agendapunten. Verder verloor ik elk respect voor glibberige
en horkerige chefs (met name bij zelfgenoegzame
maatpak-en-stropdastypes die mij het gevoel geven dat ze me een
onrendabele en talentloze sukkel vinden, graag strooien met termen als
'aanpakken', 'de handjes laten wapperen' of 'BV Nederland' en
ondertussen zoveel mogelijk hun eigen zakken vullen). Ook kon ik
moeilijk communiceren met collega's die het buskruit niet hadden
uitgevonden en werd ik moe en depressief als ik tijdens het werk werd
gedwongen om het getetter van Radio 538 aan te horen dat alle Sjonnies
en Anita's juist nodig leken te hebben om hun werk draaglijk te maken.
Slechts bij één baas (een sociale bourgondiër die niet op zijn
strepen stond en zijn medewerkers allereerst als mensen benaderde en
niet tot productiefactoren reduceerde) hield ik het als 'vaste
uitzendkracht' in deeltijd vier jaar uit (met een onderbreking van een
half jaar, waarin ik weer in Afrika ging fietsen): bij hem kon ik ook
redelijk zelfstandig werken en van alles op mijn eigen manier doen.
In de omgang met andere bazen die zich wat autoritairder opstelden,
viel ik min of meer automatisch terug op de strategie die ik vroeger
bij mijn ouders hanteerde: ja knikken, zoveel mogelijk negeren wat er
gezegd wordt, vooral geen discussie aangaan en verder stilletjes mijn
eigen gang gaan. Hoewel openlijk verzet zinloos was zolang ik een baan
nog even wilde houden, bleven lusteloos conformisme en stille sabotage
bruikbare opties.
Na meer dan dertig banen en baantjes had ik echter geen enkele illusie
meer over de zegeningen van de arbeidsmarkt. De laatste restjes van het
arbeidsethos dat me sinds mijn jeugd had achtervolgd, maakten
razendsnel plaats voor een intense afkeer van mensen en mechanismen die
mij wilden reduceren tot een loonslaaf die altijd en overal beschikbaar
moet zijn, ook in een vastgelopen bureaucratie of voor een bedrijf dat
zinloze producten levert. Het lukte me simpelweg niet om kritiekloos
volgens de voorgeschreven werkwijzen te handelen; voor het invoeren van
bestanden of het sorteren van post had ik mijn eigen methodes bedacht,
maar het moest per se geschieden op de knullige manier die van boven
opgelegd werd. Het kostte me bovendien steeds meer moeite om me
langdurig te concentreren op werk dat me totaal niet interesseerde. Ik
dreigde in een ernstige depressie te raken als ik hiermee door zou
gaan.
Ik ging steeds meer calculeren en turfde, als iemand die een
straf uitzit, af hoeveel dagen en uren ik het nog ergens moest zien uit
te houden om mijn recht op een WW-uitkering veilig te stellen. Het
ergst waren de banen die zo weinig om het lijf hadden, dat ik quasi
comateus naar de wijzers van een klok zat te staren tot ik naar huis
kon gaan en tegelijkertijd de schijn moest zien op te houden dat ik
iets aan het doen was. En altijd was het de vraag of ik het moment dat
ik op wilde stappen zelf kon bepalen voordat ik ontslagen zou worden.
Ik besefte dat ik zelf niet gelukkig zou worden en ook niemand anders
een lol zou doen als ik de rest van mijn leven voor postbode,
datatypist of hulpsecretaresse zou blijven spelen. Ook gruwde ik van
het idee dat ik mijn oude 'vak' weer op zou kunnen pakken door - zoals
sommige van mijn ex-studiegenoten deden - een net pak aan te trekken en
gebakken lucht te gaan verkopen in de vorm van zogenaamde
beleidsadviezen. Geld verdienen was voor mij geen grote drijfveer,
status al helemaal niet. Wel wilde ik iets doen waar ik goed in was en
waar ik ook nog een beetje lol in zou hebben, niet te simpel, niet te
saai, in mijn eigen tempo en heel graag zonder allerlei procedures en
gedoe met mensen, dus bij voorkeur iets wat ik op eigen houtje af zou
kunnen.
het
roer om
Het was hoog tijd om het roer om te gooien. Al sinds het einde van mijn
studie liep ik rond met het idee om een uit de hand gelopen hobby -
fotografie - te professionaliseren. Wanneer mensen mij vroegen wat mijn
beroep was, zei ik al dat ik fotograaf was. Daar had ik tenminste een
goed gevoel bij, terwijl ik het etiket 'planoloog' bijna als een
belediging was gaan beschouwen. Voor mijn tweede reis naar Afrika had
ik al een jaar lang de schriftelijke opleiding reportagefotografie aan
de Fotovakschool gevolgd. Dat bleek aan het begin van de jaren negentig
echter een oubollige en schoolse stoomcursus voor publieksfotografen te
zijn. Ik zag mezelf geen handelaar in pasfoto's en trouwreportages
worden; daarvoor moet je vlot kunnen omgaan met mensen die je niet
kent, een commerciële instelling hebben en tijdens het fotograferen van
allerlei feesten en partijen de schijn van enthousiasme op kunnen
houden, ook als je er het liefst hard weg zou willen rennen. Op zoek
naar een opleiding met meer diepgang en aandacht voor mijn eigen
interesses kwam ik uiteindelijk terecht bij de Amsterdamse
fotoacademie.
Deze ongesubsidieerde opleiding was toen nog niet zo commercieel als
tegenwoordig, al waren de studiekosten wel een rib uit mijn lijf. Toch
had ik het er voor over, al kon ik daardoor niet meer maandenlang gaan
fietsen. Han Sieveking, het opperhoofd van de academie, joeg de kosten
soms nog meer op door persoonlijk te controleren of je bepaalde spullen
wel had aangeschaft, zoals een onhandige losse belichtingsmeter die ik
nooit heb gebruikt. Gezien de hoeveelheid folders, advertenties en
gesponsorde links waarmee de fotoacademie steeds meer aan de weg ging
timmeren, was de inmiddels gepensioneerde Sieveking een slimme zakenman
die handig heeft ingespeeld op de onvrede die veel mensen met hun
carrière hebben. Een onvrede die vaak gepaard gaat met een verlangen
naar interessanter en creatiever werk. Tegelijkertijd hebben
opleidingen als de fotoacademie ervoor gezorgd dat er nu zoveel
fotografen rondlopen, dat je een straatvechtersmentaliteit moet hebben
of best wel een commerciële rat moet zijn om in dit vak nog aan de bak
te komen.
Overigens heb ik op de fotoacademie harder en met veel meer plezier
gewerkt dan tijdens al mijn voorafgaande studiejaren. Vooral de lessen
van de toen nog piepjonge en onbekende Joost van den Broek waren
inspirerend. Ook de andere docenten hadden nog niet het stadium bereikt
dat ze afgebrand waren en naar de eindstreep van hun carrière
strompelden.
Wel had ik meer last dan lol van de beheerder van het keldertje waar ik
een banddiaserie in elkaar heb gezet; hij wilde niet begrijpen dat ik
met een examenopdracht bezig was en dat zijn regeltjes een optimaal
eindresultaat in de weg stonden. Gelukkig behoorde hij niet tot degenen
die het examenwerk gingen beoordelen en maakte Han hem na een tijdje
duidelijk dat hij me niet langer lastig moest vallen. Ook aan de
mentoren, die deze fotoacademie extra duur maken, had ik weinig. Ik
stap niet graag op iemand af om vragen te stellen; vaak krijg ik dan
ook geen antwoord waar ik wat aan heb. Bovendien vroeg ik me af of die
mentoren nu echt zoveel verstand van zaken hadden. Liever zocht ik
dingen op in de vakliteratuur.
Wel had ik heel veel aan de opdrachten, deadlines en het contact met
studiegenoten. Mijn medestudenten waren grotendeels dertigers met
uiteenlopende achtergronden. De meesten waren afgehaakt voordat ik ze
had leren kennen, maar met enkelen beleefde ik een paar boeiende jaren.
Hoogtepunt was de excursie naar Antwerpen, waar we in kleine groepjes
een serie beelden rond een van tevoren gekozen thema moesten schieten.
Ik had Rob Cobben en Pieter Goudsmits overgehaald om de broeierige
chansons van Guido Belcanto (www.guidobelcanto.be)
als inspiratiebron te gebruiken. Rob wist als journalist enkele tips
van de artiest zelf te krijgen en Pieter kende als vertegenwoordiger in
toiletpapier opvallend goed de weg in de roze buurt bij het Antwerpse
havenkwartier.
Voor mij was dit de eerste 'school' waar ik, ondanks het late tijdstip
op de avond, van begin tot eind geboeid bij de les bleef, zonder weg te
dromen of afgeleid te worden. In plaats van de chronische tegenzin die
ik tijdens mijn eerdere school- en studiejaren altijd gevoeld had, keek
ik nu met een combinatie van spanning en enthousiasme uit naar de
wekelijkse lesavond. Dit was een opleiding waar ik eindelijk mijn ei in
kwijt kon. In een voor mij ongebruikelijk hoog tempo voltooide ik de
studierichting journalistieke-, documentaire- en portretfotografie.
De andere vakopleiding, creatieve fotografie, sprak me minder aan: voor
mij te veel gefröbel en te veel nadruk op presentatie en commercie.
De échte wereld vind ik veel interessanter dan de opgeklopte illusies
en geliktheid van galeries, modeshows en reclamespotjes. Ook bleek ik
een bloedhekel te hebben aan het in scène zetten van situaties of het
manipuleren van mensen om een gewenst beeld tot stand te brengen. Ik
blijf liever de introverte fotograaf die op het goede moment op de
juiste plek moet zijn en zelf het liefst onzichtbaar wil blijven.
Ook om een andere reden hield ik me liever bezig met de inhoud dan met
de verpakking van een beeld: het kaarsrecht op maat snijden van
passe-partouts was duidelijk teveel gevraagd van mijn fijne motoriek.
Liever stond ik af te drukken in de doka, al was ik ook hier nooit
helemaal tevreden met het eindresultaat: in de praktijk was ik vaak te
onhandig om aan mijn steeds perfectionistischer wordende eisen te
kunnen voldoen.
kinderziektes
De journalistieke en documentaire opleiding, die vanaf 1993 werd
aangeboden, had nog last van kinderziektes. Er was te weinig tijd
ingeruimd om technische trucs onder de knie te krijgen. Wie iets niet
meteen doorhad, werd verleid om voor een paar honderd gulden extra nog
een cursus flitstechniek of studiofotografie te volgen, zodat weer een
paar docenten van de straat gehouden konden worden.
Volgens Han Sieveking had je, als je efficiënt werkte, zestien uur
per week nodig om alle opdrachten van de opleiding af te maken.
Efficiency en snelheid komen voor mij in de praktijk meestal neer op
een stressvolle manier van werken waarbij geen ruimte is voor dagdromen
en het uitwerken van creatieve impulsen. Gelukkig werd ik in het tweede
studiejaar verlost van een kantoorbaan bij de Amsterdamse
rioolwaterverwerking, waarna ik me fulltime en veel relaxter op het
fotograferen kon storten. De kwaliteit van mijn foto's werd nu
zichtbaar beter en Joost van den Broek ging me waarderen als
laatbloeier.
Han en Joost beseften overigens wel dat het kleine groepje studenten
dat nog niet was afgehaakt, veel dingen nog niet goed onder de knie
had. Ze namen het wijze besluit om op kosten van de academie de
opleiding met een half jaar te verlengen.
We leerden niet hoe je als fotograaf aan fatsoenlijk betaalde klussen
kunt komen. "Dat moet je gegund worden",
was het onbevredigende
antwoord van Han op de vraag hoe we in dit vak aan de slag konden
raken. Na de opleiding bleek de fotografenwereld een jungle van
scharrelaars te zijn, die min of meer gedwongen worden om te bluffen
over hun eigen kunnen, elkaar amper het licht in de ogen gunnen en zich
tegen elkaar uit laten spelen door grote uitgevers met beruchte
wurgcontracten.
oude
passies
Ook van de fotoacademie ontving ik een papiertje dat ik in een ordner
kon stoppen en waar nooit iemand naar zou vragen (tijdens de opleiding
werd het een 'diploma' genoemd, op de dag van de uitreiking bleek er
'certificaat' op te staan). Wel heb ik als freelance fotograaf veel
gedaan met wat ik tijdens de opleiding had opgestoken, al heb ik ook
een hoop heilige huisjes uit de opleiding af moeten breken om een
manier van werken te vinden waar ik me prettig bij voel.
De eerste tien jaar heb ik gefotografeerd voor tijdschriften, boeken,
kalenders of congressen. Ik werkte dan op locatie en probeerde de
werkelijkheid te benaderen zonder die te manipuleren. Dus geen glamour-
en studiofotografie en geen gezeul met koffers vol lampen en statieven,
waardoor ik per fiets en trein kon blijven reizen.
Na de digitalisering van de fotografie namen redacties en uitgevers
steeds vaker genoegen met amateurbeelden die vrijwel gratis beschikbaar
werden gesteld. Dokavaardigheden waren niet meer nodig en
beeldmateriaal kon nu eindeloos gekopieerd worden, legaal of illegaal.
Schrijvende journalisten, die vroeger altijd samen met een fotograaf op
pad gingen, namen steeds vaker een camera mee om zelf foto's te maken.
In het analoge tijdperk kwam ik nog regelmatig mensen tegen die een
fotograaf zochten, tegenwoordig zoekt men alleen nog naar
beeldmateriaal.
Ook bij de fotoklussen die bleven, werd steeds minder aan het inzicht
van de fotograaf overgelaten: steeds vaker moest je je conformeren aan
de soms ridicule eisen van redacteuren en artdirectors. Zolang het erom
ging dat je gewoon goed werk afleverde, zelf kon bepalen hoe je dat
deed en de meeste opdrachtgevers integer waren, kon ik me in de
fotografie thuisvoelen. Nu draait het ook in dit vak steeds meer om
goed kunnen lullen en aandacht trekken, terwijl vooral anderen de
vruchten van jouw werk plukken en van de vrijheid, die mij voor dit vak
deed kiezen, weinig meer overblijft.
Sindsdien ben ik steeds meer gaan schrijven. Om niet net zo'n beunhaas
te worden als veel fotograferende schrijvers, beperk ik me als
schrijvend fotograaf tot zaken waar ik echt verstand van heb. Mijn oude
passies kwamen weer bovendrijven: fietsen, landkaarten, kamperen en
genieten van het buiten in de natuur zijn. Als ik die passies aan de
kant had moeten zetten en al mijn tijd had moeten investeren in het
vinden en behouden van fotoklussen, was ik doodongelukkig geworden.
Zo heb ik voor het buitensportmagazine Op Pad tientallen reportages
gemaakt over fiets- en langlauftrektochten. Ook heb ik een 1100
kilometer lange fietsroute, van de Vlaamse kust tot aan de Zwitserse
grens, langs de frontlijn van de Eerste Wereldoorlog uitgestippeld en
daarvan een fietsreisgids gemaakt. Daarna ben ik aan een nog groter
project gaan werken: een tweedelige gids voor fietsers die langs de
Engelse en Franse Kanaalkust willen fietsen (zie www.recreatief-fietsen.nl/alle-verwijzingen/opweg2015.pdf
voor een interview hierover in het Vlaamse blad Op Weg). Na het
overlijden van de vormgever en uitgever van deze gidsen ben ik ze zelf
blijven bijwerken. Toen ik de kneepjes van dit vak voldoende onder de
knie had, heb ik nog een nieuwe gids uitgebracht: 'Fietsen naar
Berlijn'. Alles bij elkaar bijna vijfduizend beschreven fietskilometers.
Idolstijdperk
Ik heb nooit zo de behoefte gevoeld om tot de selecte groep van
prijswinnende fotojournalisten of commercieel denkende
galeriefotografen te gaan behoren, waarvoor de fotoacademie, die zich
nu de 'meest ambitieuze particuliere academie voor fotografie in
Nederland' noemt, claimt op te leiden. Op de website van de
fotoacademie heb ik gelezen: 'Eigenlijk
ben je maar 15 procent van de tijd aan het fotograferen. De rest is
organiseren, netwerken, onderhandelen, plannen en marketing. Essentiële
skills voor elke fotograaf die succesvol wil zijn.'
Zo gedefinieerd betekent 'succesvol' voor mij niets anders dan het
onvrije leven van een carrièreslaaf. Deze tekst lijkt ook te suggereren
dat fotografen die dit 'succes' niet ambiëren, op de een of andere
manier niet zouden deugen. De geslaagde zakenman die toevallig ook goed
kan fotograferen, wordt hier bewierookt. Wie echter wel fotografisch
talent heeft maar geen commerciële mentaliteit, moet blijkbaar nog wat
marketingtrucs leren. Extraverte mensen met een zakelijke inslag lijken
echter niet te begrijpen dat zulke trucs niet werken bij introverte,
creatieve mensen met een kritische instelling. Ik heb het zelf
meegemaakt met een studiegenoot die vertegenwoordiger in
toiletartikelen was geweest. Meestal kon ik het goed met hem vinden (al
vond ik het wel eigenaardig dat hij altijd met een stropdas rondliep),
maar toen hij mij uit ging leggen hoe je foto's zou moeten verkopen,
voelde ik weerzin in mij opkomen bij het voorspelbare oppervlakkige
verkooppraatje dat volgde (en perfect bij zijn stropdas paste; ik moest
gelijk denken aan een andere studiegenoot met wie ik sociale geografie
gestudeerd had, zie hierboven onder het kopje 'lullige stropdas').
Waar je in de jaren negentig nog een respectabele fotografie-opleiding
kon krijgen, lijk je nu niet meer te kunnen slagen zonder een
commerciële hersenspoeling te ondergaan. Het cursusgeld van 5000 euro
per jaar (destijds was het nog iets van 2000 gulden) doet vermoeden dat
de fotoacademie het verdienmodel van Bram Moskowicz heeft gekopieerd.
Als Vincent van Gogh
in onze tijd had geleefd en naar de Amsterdamse fotoacademie was
gegaan, was hij met zijn karakter echt geen 'succesvol' ondernemer
geworden, maar hoogstwaarschijnlijk een onbegrepen kunstenaar gebleven,
die zelden wat zou verkopen maar in zijn werkwijze niet gehinderd zou
worden door het 'bord voor de kop van de zakenman'.
Sterker nog: wanneer Van Gogh 85 procent van zijn tijd bezig had moeten
zijn met het verkopen van zijn schilderijen, zou hij het overgrote deel
van zijn werk nooit hebben kunnen maken en had hij wellicht nog eerder
een eind aan zijn leven gemaakt.
Of neem een begenadigd fotograaf als Frits Weeda, die rond 1960
de schaduwkanten van de wederopbouw van Amsterdam in beeld bracht (zie
ook deze documentaire: www.marcschmidt.nl/ms/site/production/item/85).
Zijn foto's waren subliem, maar hij kon niet van zijn werk rondkomen,
laat staan er een gezin van onderhouden. Na zeven jaar volgde een
scheiding en een ziekenhuisopname, waarna hij van een psychiater te
horen kreeg dat hij zich maar inbeeldde dat hij een kunstenaar was en
dat zijn werk niets voorstelde. Had hij dat kunnen voorkomen door veel
minder foto's te maken en full time met acquisitie bezig te zijn? En
zich dusdanig te laten hersenspoelen dat hij de gelikte plaatjes was
gaan schieten waar toen geld mee te verdienen viel???
Een tijd lang leek fotojournalist Joost van den Broek te bewijzen dat
maatschappelijk succes in de fotografie niet alleen is weggelegd voor
straatvechters en reclamejongens. In zijn rol als docent heb ik Joost
leren kennen als een bescheiden en integer persoon met een grote passie
voor zijn vak. Hij had een duidelijke visie op de inhoud en de
zeggingskracht van beelden en hield zich niet zo bezig met de
verpakking en de marketing ervan. Van hem kreeg je geen conceptuele
lulverhalen te horen. Vooral dankzij hem ging ik met plezier naar de
fotoacademie. Jarenlang stonden zijn foto's bijna dagelijks in kranten
en tijdschriften, met name in de Volkskrant. Tot 2015. Een tijd lang
heb ik gedacht dat hij 'vrij' werk was gaan maken, voor andere
opdrachtgevers was gaan werken, of dat ik toevallig alleen de
Volkskrant las wanneer hij op vakantie was. Tot ik las dat Joost zich
helemaal kapot heeft gewerkt op een leeftijd waarop de meeste mensen
nog twintig jaar op hun pensioen moeten wachten (zie ook dit artikel in de
Volkskrant, of dit interview).
Chronische vermoeidheid, hoofdpijn, oorsuizen en een zware burnout
hebben hem gedwongen de fotojournalistiek vaarwel te zeggen en zich
terug te trekken op het platteland. Voor Joost moet dat een
persoonlijke tragedie zijn geweest. Het bevestigt ook dat hij een
normaal en dus kwetsbaar mens is en uiteindelijk ook niet voldoet aan
het ideaalbeeld van de dynamische, creatieve en commerciële übermensch,
dat op de fotoacademie wordt gepropageerd.
Steeds meer ben ik gaan beseffen dat ik een aantal eigenschappen heb
(zoals gevoeligheid voor stress, een onthaaste manier van werken, uit
principe geen auto willen hebben, geen commerciële gladjakker willen
zijn, een bloedhekel aan telefoneren en een hoge mate van introversie) die mij
weliswaar verhinderen om 'succesvol' te zijn in een op hol geslagen
maatschappij, maar die mij ook hebben behoed voor een hoop narigheid.
Wanneer ik nu door het vakblad Professionele Fotografie (www.pf.nl) blader, zie ik
een eindeloze reeks beelden, gemaakt door fotografen die snakken naar
naamsbekendheid en erkenning door degenen die het in de fotowereld voor
het zeggen hebben. Ze lijken bereid om hun ziel ervoor te verkopen. Het
past helemaal in het Idolstijdperk. Ik voel dan vooral mededogen met al
die kansarme fotografen en een zekere mate van opluchting dat ik zelf
niet door het ik-wil-beroemd-worden-virus ben aangestoken.
Buiten het kleine wereldje van fietsreizigers ben ik onbekend gebleven,
en dat bevalt me prima. Volgens de normen van de fotoacademie zal ik
wel een loser zijn, maar voor mij moet het leven geen wedstrijd met
conculega's zijn. Het is een verademing dat ik nu dingen kan doen waar
ik me gelukkig bij voel en dat ik me bezig kan houden met de inhoud,
zonder mijzelf te moeten verkopen, zonder te hoeven vergaderen, zonder
altijd telefonisch bereikbaar te moeten zijn, zonder interessant te
hoeven doen op netwerkborrels tegenover snelle dynamische types die
toch niks van mij begrijpen; en vooral ook op een onthaaste manier kan
werken, alle stoere praatjes op de fotoacademie dat je het als
succesvol fotograaf drukker dan druk zou moeten hebben, ten spijt.
Naast het schrijven en fotograferen vul ik ongeveer een op de vier
dagen met fietsen en wandelen. En last but not least ben ik klusjesman
in een eeuwenoud huis, waar ik in 2001 met mijn partner ben gaan wonen.
Maak
voor het bekijken van de rest van deze website een keuze uit het menu
hieronder.