SCHOOLBANKVERHALEN |
|
De
volgende sfeerverhalen waren in eerste instantie bedoeld voor
publicatie op www.schoolbank.nl.
Enkele ex-schoolgenoten hebben daar enthousiast op gereageerd:
hoewel hun persoonlijke ervaringen uiteraard heel verschillend
waren, ervoeren ze het lezen van mijn herinneringen als een
aha-erlebnis, met name de beschrijvingen van docenten.
Helaas werden de teksten op de schoolbanksite, met uitzondering
van de eerste regels, al gauw slechts toegankelijk voor
de kleine groep bezoekers die bereid is daarvoor te betalen.
Ook worden langere verhalen er verminkt door ze na een aantal
lettertekens ineens af te kappen. Daarom heb ik mijn schoolbankverhalen
nu aan mijn eigen website toegevoegd: te lezen voor iedereen
die hier via via, googelend of bij toeval is beland. Geniet
en huiver! |
|
Lees
verder of klik snel door naar een van de volgende scholen: |
|
De
Duinkrekels, IJmuiden (1962-1964) |
Prof.
J.H. Gunningschool, IJmuiden (1964-1970) |
Gymnasium
Felisenum, Velsen Zuid (1970-1978) |
Universiteit
van Amsterdam, Sociale Geografie en Planologie (1978-1988) |
Foto
Academie, Amsterdam (1993-1996) |
|
Enkele
citaten uit ontvangen e-mails |
|
"Ik
vond jouw verhaal op Schoolbank erg herkenbaar. De moeite
die kinderen hebben met schoolsystemen, ouders, koddebeiers,
potentaten, liefdes, keuzes en volwassen worden. De drang
om de wereld te verkennen en de passie voor het fietsen
zat er al vroeg in.
Bij jou in de klas zitten was wel bijzonder. Je verzette
je behoorlijk en was luid en duidelijk aanwezig. Jij haalde
altijd een 10 en bij het om de beurt oplezen van onze
cijfers kon jij zo heerlijk luid en triomfantelijk TIEN!!!
scanderen. Als we onverhoopt vrij hadden, omdat de juf
ziek was, juichte je het hardst. Bij het overlopie spelen
was je een ongrijpbare factor door je loopvermogen."
"Met heel veel plezier heb ik je uitvoerige beschrijving
van jouw ervaringen op alle "scholen" die je hebt doorlopen
gelezen. Met plezier omdat je goed kan schrijven en omdat
ik - wat betreft de school waar we allebei op hebben gezeten
- veel herken. Jouw beschrijvingen van Groenhart, Kofman,
Snippe, Boomgaard, Poortman, Mulder en Tromp zijn vaak
heel treffend. Zeven jaar lang heb ik ook met deze heren
te maken gehad, dus ik weet waar het over gaat!"
"Na een kwartier of zo viel mijn mond open van verbazing;
zelden een zo treffende beschrijving van het schoolklimaat
1970-1978 gelezen als dit. En zo mooi verwoord. Weliswaar
heb ik een iets andere perceptie en mag ik het misschien
niet op alle punten met je eens zijn - ik kon het namelijk
wel erg goed vinden met John Mulder *grin* al had ik ook
een pesthekel aan zijn vooringenomenheid soms - maar je
beschrijving van sommige leraren is meer dan treffend."
"Zeer maar dan ook zeer boeiend. Ik herken niet alles
omdat ik niet in elke klas met jou heb gezeten, maar het
komt me zeer realistisch over. Ik vond het jammer dat
er een einde aan kwam!"
"Bedankt voor je mooie verhalen. Inderdaad is daar heel
veel in te herkennen, en je weet het erg goed te beschrijven.
Ik heb slechts kort bij jou in de klas gezeten, daar ik
absoluut geen aanleg voor exacte vakken heb. Die periode
kon ik echter geen hoogte van je krijgen en nu begrijp
ik ook wel waarom."
"Bij toeval kwam ik jouw site tegen op het internet. Wat
een schok om die gymnasium Felisenum verhalen te lezen!
Tja Kees, er ging een schok van herkenning door me heen
toen ik jouw artikel las. Ik voelde me doodongelukkig
daar op school. Vele jaren later werd ik in onaangename
dromen nog steeds geconfronteerd met bijvoorbeeld Valter
of Groenhart. Ik heb er een levenslange aversie tegen
alles wat met onderwijs te maken heeft opgelopen! Zo zie
je maar, het Felisenum was geen plek voor creatieve mensen
met een eigen wil! Maar knap wat je nu presteert! Hopelijk
blijft de kwajongen in je zegevieren!"
"Ik lees nu voor de 2de keer je mooie verhaal over het
Felisenum. Je hebt heel wat veranderd volgens mij. Het
is er alleen maar kleurrijker van geworden. Het idee dat
ik deel uitgemaakt heb van zoveel historie doet mij van
binnen juichen. Wat was het leuk en wat heb ik aan de
zijkant geleefd al die jaren. Observeren, dat is mij wel
toevertrouwd, maar jou ook. Ik heb je natuurlijk uitgebreid
gesproken bij het vorige lustrum en het mysterie Kees
Swart is voor mij toen gedeeltelijk opgehelderd."
"Je
weet, ik was ook niet een van de populaire meisjes en
ik had "overal" een probleem mee... werd snel
rood... jankte om "niets" !!! Je weet dat vast
nog wel. Daarom vind ik het eigenlijk wel fijn om te horen
dat ik niet de enige was die een probleem met "school"
had. Eigenlijk heeft het me best wel een paar jaar gekost
om toch contact te zoeken met "oude" klasgenoten
omdat dat toch de "slechtste" jaren van mijn
leven waren.
[...]
Snippe... sprak vochtig... snapte er niets van... (pas
op de apothekers-assistente-school begon ik scheikunde
te begrijpen) ben geslaagd met een 9!!) Tromp... in de
klas... chaos... in de 3de had ik een herexamen... kreeg
wat bijlessen van hem, begon het toen een beetje te begrijpen...
ik haalde wel het herexamen!! Was zijn bij-naam niet "Nico-Tinus"!!
Gymnastiek... gelukkig hadden wij dan Mevrouw Mulder...
ik kon het goed met haar hebben... was ook wel goed in
gymnastiek, dat scheelt... vergeet nooit dat we als 2de
klassers wonnen van de 6de met softbal (ik was de catcher!!)
Gymnastiek was dan ook de enige klas waarin ik enig respect
kreeg voor mijn prestaties (heel anders dus dan bij jou)!
De rest van mijn "schooltijd" was voor mij een
"hel". Later heb ik nog heel veel diploma's
en certificaten gehaald, maar nooit in schoolverband...
altijd met schriftelijke cursussen.
[...]
Tot slot, herinner je je Otto Klap nog, onze "heel"
tijdelijke muziekleraar (de stoelen vlogen door de ramen
naar buiten)."
"Even
over Hof: weet je dat ik een paar keer op zijn dochtertjes
heb gepast, eentje had toevallig dezelfde naam als ik.
Leuke meisjes en een aardige vrouw weet ik nog. Hof gedroeg
zich thuis veel meer ontspannen dan als leraar. Daardoor
was mijn beeld van hem in die tijd ook een stuk milder
dan dat van de meeste van mijn klasgenoten.
Maar mijn favorieten waren toch Kramer en Bouman. Met
laatstgenoemde heb ik na mijn eindexamen nog een aantal
jaren contact gehad. We maakten culturele uitstapjes en
filosofeerden er op los onder het genot van een drankje
en een hapje. Helaas was ik zo naïef dat ik niet
doorhad dat hij eigenlijk meer wilde dan dat. Toen het
me te heet onder de voeten werd heb ik het contact verbroken,
wat ik wel jammer vond. Het was een interessante kerel."
"Heel
interessant wat je schreef over je studie sociale geografie
en voor mij heel herkenbaar hoe je over de anderen dacht.
Fijn dat je uiteindelijk in de fotografie vond wat je
zocht.
Veel, heel veel mensen passen zich aan. Veel minder mensen
blijven zich daarover verbazen. Gaat je goed!
Groet van een leeftijdgenoot die via het niet meer binnenkomen
bij schoolbankverhalen op internet bij die van jou belandde."
|
|
De
Duinkrekels, IJmuiden (1962-1964) |
|
vouwblaadjes
Ik herinner me nog de allereerste schooldag: zodra mijn
moeder mij aan juf Jansen had toevertrouwd, sloeg ik luid
blèrend met mijn vuistjes op de deur, waar de juf tegenaan
moest leunen om mij binnen te houden. Ik kende er nog niemand.
Vlak na mijn vierde verjaardag waren we van Anna Paulowna
naar IJmuiden verhuisd.
Al snel was ik voldoende gedresseerd om braaf naar school
te gaan, maar echt naar mijn zin heb ik het er nooit gehad.
Ik speelde graag met blokken. De juf vond het echter heel
belangrijk dat we ook zestien vierkantjes leerden vouwen,
zelfs toen we dat al tig maal gedaan hadden. Als het eindelijk
weer tijd voor de blokken was, werd ik door de vechtersbaasjes
uit mijn klas opzij geduwd. Ze gingen pas weg wanneer de
juf zei dat alle jongens weer met vouwblaadjes aan de slag
moesten. Dan bleef ik dus lekker tussen de blokken zitten
en was ik Oost-Indisch doof als de juf mij tot de orde riep.
Juf Jansen liet echter niet met zich spotten. Ze moest veertig
kleuters in het gareel houden en duldde geen dissidentjes.
Steeds vaker moest ik in de hoek staan. |
|
|
|
4 jaar? mwah... (1 januari 1962)
|
Schele Wimpie
Buiten liepen we soms met de orgelman mee. Of achter Schele
Wimpie aan, een mongooltje uit de buurt. Altijd liep hij
te roffelen op een grote trommel.
De wereld om me heen zat vol mysteries. Ik snapte niet hoe
Sinterklaas met een paard over de daken kon lopen, vroeg
me af wat 'communistisch China', dat op het radionieuws
steeds weer plechtig werd aangekondigd, betekende, of hoe
een boot zich over het water verplaatste zonder te zinken.
Voor dat laatste had ik een oplossing bedacht: onder de
schepen die ik tekende, zaten lange poten met wieltjes,
zodat de vaartuigen over de zeebodem konden rijden en toch
boven water bleven.
Op weg van school naar huis vertelde Frits me een keer heel
stoer dat hij het sleuteltje van de gevangenis had. Ik begreep
amper wat een gevangenis was, maar voelde me toch niet op
mijn gemak. Wist ik veel dat Frits graag een beetje blufte…
|
|
|
Duinkrekels
met o.a. Frits Rijperman, Cees Broek en Rob Naborn (1962-1963) |
|
zingende
Italianen
Juf Jansen kwam een keer op bezoek bij ons thuis. Sindsdien
zei mijn moeder enkele keren: "Juf Jansen is gek met
een touwtje om haar nek: trek, trek!" Wat voor raar
spelletje dat nu toch was, wist ik niet. Jaren later begreep
ik dat de juf was komen vertellen dat ik aanpassingsproblemen
had. Mijn moeder wist zich daar blijkbaar niet goed raad
mee en kon dan nogal theatraal uit de hoek komen. Naarmate
ik ouder werd, zou ik steeds minder gaan voldoen aan het
simpele ideaalbeeld dat ze voor ogen had. Ze kon sowieso
beter opschieten met jonge kinderen, die met sprookjes en
spelletjes nog te sussen waren, dan met tieners die confronterende
vragen gingen stellen. Ook leek ze meer van meisjes dan
van jongens te begrijpen; misschien kwam dat omdat ze wel
drie oudere zussen, maar geen broers had.
Als kleuter kreeg ik ernstig last van mijn maag en darmen.
Daarvoor gingen we naar een kinderarts in Beverwijk: helemaal
door de Velsertunnel. Soms zat achter in de bus een groep
zingende Italianen, op weg naar de hoogovens. Naar school
hoefde ik voorlopig niet meer en ik genoot van de herwonnen
vrijheid: volop spelen met mijn eigen blokken en lekker
crossen op mijn step. |
|
Prof.
J.H. Gunningschool, IJmuiden (1964-1970) |
|
verveling
Ik was trots toen ik eindelijk naar de Grote School mocht.
De eerste jaren waren goed te doen, al sloeg de verveling
snel toe en moest ik nablijven als ik niet bij de les
was. Juf Braaksma kon niet weten dat ik het eerste leesboek
tijdens de les al uitgelezen had, terwijl ze met de klas
pas halverwege was.
Juf Parent was soms best een bitch, maar dat moest ze
ook wel zijn om respect af te dwingen in een klas van
veertig leerlingen. De gedichten van Annie M.G. Schmidt
die ze voorlas, maakten alles goed. Zoals deze:
Ik ben
lekker stout
Ik wil
niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug!
Ik wil
geen vieze havermout,
ik wil geen tandjes poetsen!
Ik wil lekker knoeien met het zout,
ik wil niet aardig zijn, maar stout
en van de leuning roetsen
en schipbreuk spelen in de teil
en ik wil spugen op het zeil!
En heel
hard stampen in een plas
en dan m'n tong uitsteken
en morsen op m'n nieuwe jas
en ik wil overmorgen pas
weer met twee woorden spreken!
En ik wil alles wat niet mag,
de hele dag, de hele dag!
En ik
wil op de kanapee
met hele vuile schoenen
en ik wil aldoor gillen: nee!
En ik wil met de melkboer mee
en dan het paardje zoenen.
En dat is alles wat ik wil
en als ze kwaad zijn, zeg ik: Bil!
Bij deze juf
leerde ik tenminste nog wat. Ik haalde hoge cijfers, behalve
voor schrijven: mijn hanepoten leverden slechts vieren
en vijven op.
Juf Parent was heilig vergeleken bij wat nog komen zou...
|
|
|
Gunningschool,
derde klas met juf Parent (1966-1967) |
|
Dikke
Wille
Vanaf het eind van het derde jaar kregen we Henk Wille
voor de klas: een echte kerel die niet gebukt ging onder
enige intellectuele bagage en verzot was op voetballen
en eten. Op deze school kwam hij daar goed mee weg.
Willes eetlust was niet te stillen. Elke dag liet hij
tijdens de les iemand uit het raam klimmen om worst voor
hem te halen. De slager om de hoek moet een gouden tijd
hebben gehad. Ook Willes manier van lesgeven was opzienbarend:
wekenlang liet hij ons alleen maar cijferen, waardoor
ik voor het eerst echt de pest aan school kreeg.
Taal leerden we onszelf door tijdens de les elkaars stripboeken
te lezen. Dikke Wille vond het prima, zolang zijn maag
maar gevuld was. 'Erst kommt das Fressen, dann die
Moral' moet zijn motto zijn geweest. Kreeg hij weer
trek, dan verscheen er een valse blik in zijn ogen. Bijten
deed hij niet, maar gooien des te meer. Meestal met krijt
of met een balletje, maar als je pech had kreeg je een
sleutelbos tegen je hersenpan. Zo leerde ik razendsnel
duiken en opzij springen (een strategie die ik tijdens
sportlessen op de middelbare school toe ben blijven passen
om aansuizende ballen te ontwijken, tot wanhoop van de
gymleraar).
Ook heel apart
was Willes manier om beweeglijke leerlingen, die hun stoel
zelden met vier poten op de grond lieten staan, aan te
pakken. Wie zag dat iemand op een stoel zat te wippen,
mocht daar van hem een eind aan maken door die stoel met
een ruk naar achteren te trekken. Zo viel ik dankzij een
alerte achterbuurman regelmatig met mijn stoel op de grond
en begon het klaslokaal steeds meer op een slagveld te
lijken.
|
|
strafregels
Dinsdagmiddag begon meestal met een uur zwemles. Daarna
fietsten we terug naar school, waar Wille niet stond te
popelen om nog een uur les te geven. Haast elke week bedacht
hij wel een reden om de hele klas na het zwemmen honderd
strafregels te laten schrijven. Na een stuk of wat van zulke
middagen ging ik me afvragen waarom we dit nog pikten en
iedereen toch steeds weer braaf die honderd regels neerpende.
Helaas miste ik het charisma om mijn klasgenoten mee op
de barricaden te krijgen. Wel verscheurde ik, toen we ons
strafwerk thuis af moesten maken, verontwaardigd mijn reeds
volgeschreven velletjes op het schoolplein.
Al snel werd ik mikpunt van Willes toorn. Steeds vaker werd
ik de les uitgestuurd en moest ik op de gang bij het keukentje
staan. Als ik dan merkte dat Lambeck, het licht ontvlambare
schoolhoofd, er aan kwam, verborg ik me in het bezemhok
onder de trap. Daar vond ik op een dag mijn fiets terug,
die een week eerder uit de stalling was verdwenen en zogenaamd
door niemand gevonden was!
Ik heb niet kunnen ontdekken of er achter in de bezemkast
nog lijken lagen, want voortaan werd ik met tafel en stoel
op de gang gezet, zodat Wille me vanuit de klas nog kon
zien. Qua comfort was dit wel een vooruitgang. |
|
etterbakjes
Dikke Wille was niet het enige onheil dat
voortdurend op de loer lag. De straten van IJmuiden
werden onveilig gemaakt door vechtlustige etterbakjes
die ik liever niet tegen het lijf liep. Soms had
ik ze op tijd in de gaten en wist ik met een omweg
veilig thuis te komen. Ook met hard rennen kon ik
ze aardig op afstand houden. Wanneer ze echter samen
met mij uit school waren gekomen en riepen: "Jou
moet ik nog hebben!", was ik hun prooi en kwam
ik bont en blauw geslagen thuis.
Safer was het in het bos, waar ik veel met Frits
speelde. Frits was ook een prima bodyguard tegen
straattuig.
Soms
fietsten we naar de spoorlijn voor de treintunnel.
We legden dan een stukje grind bovenop de rails,
doken weg en bleven wachten tot er een trein voorbijkwam.
Gelukkig reden de treinen altijd door.
Ook crosten we door de voortuin van onze klasgenootjes
Shirley en Louise, of haalden met onze lieve smoeltjes
oude kranten op om fikkie te gaan steken.
|
|
|
|
Frits
(cool in zijn fietskledij) en ik ('strak in het
pak', conform de mode-opvattingen van mijn moeder)
(1967) |
|
Een van mijn
favoriete plekken was het hoge duin dat werd afgegraven
om plaats te maken voor de voetbalvelden van Stormvogels.
Hier kon je vele meters naar beneden springen en een zachte
landing in het zand maken. Zolang je niet te dicht bij
de dragline kwam, leek het hier niet gevaarlijk, totdat
een blindganger uit de Tweede Wereldoorlog uit het zand
werd opgevist: half IJmuiden werd geëvacueerd totdat de
bom onschadelijk was gemaakt.
We kropen hier onder het prikkeldraad door naar de verboden
duinen waar Zeewijk gebouwd werd. Al gauw werden we betrapt
door een boswachter. Hij had een boek met alle namen en
adressen in IJmuiden bij zich en heeft, nadat we keurig
onze namen hadden genoemd, een brief naar onze ouders
laten sturen. Er mocht niet gespeeld worden in deze mooie
kwetsbare duinen, die echter gedoemd waren plaats te maken
voor lelijke torenflats, wegen en sportvelden.
Het afgraven van duinen en het bouwen van steden ging
ik zelf nabootsen in duinzand. Later ging ik hiervoor
naar het strand, waar bij laag water ook stromend water
voorhanden was voor mijn eigen versies van de Deltawerken.
Op de stillere stukken strand had ik gelukkig geen last
had van straatschoffies en leeftijdgenoten die niets van
mijn creaties begrepen en het maar kinderachtig vonden
dat ik nog met zand speelde.
Geleidelijk werd mijn wereld groter dan de directe omgeving
van IJmuiden. Op de fiets reed ik als elfjarige al stiekem
naar Haarlem. Amsterdam bleef voorlopig nog buiten bereik,
al drong er wel iets door van de nieuwe tijdgeest in sommige
rijmpjes die op het schoolplein werden opgedreund:
Lange
haren, witte jekken,
laat de smerissen maar verrekken.
Oef oef oef, tam tam tam,
Wij zijn lid van de Provo stam!
Ik had natuurlijk geen idee wat met 'Provo stam' werd
bedoeld, maar voelde wel aan dat dit minder vunzig was
dan een ander populair aftelrijmpje:
Achter in een trammetje
Daar stond een dikke griet.
Een van de jongens
Die beet haar in d'r tiet.
Foei stoute jongen!
Daar mag je niet aan kommen. |
|
driftbuien
Uiteindelijk verloste meneer Hessels ons van Dikke Wille.
Er restte nog een paar jaar om ons in te laten halen wat
bij Wille was blijven liggen. Nogal wat klasgenootjes konden
alleen stripverhalen lezen en strafregels schrijven. Vaak
moesten ze ook de tafels van drie tot en met negen nog leren.
Zelf had ik nogal wat averij tussen de oren opgelopen. Ik
werd onrustig, neerslachtig en kreeg last van driftbuien
en nerveuze tics, die voor mijn medescholieren niet onopgemerkt
bleven. De kinderpsycholoog kon gissen naar de oorzaken
en verwees me door naar een specialist. Een EEG (hersenscan),
pillenkuur en vele bezoeken aan de neuroloog volgden tot
rond mijn veertiende. De diagnose die destijds werd gesteld,
is inmiddels achterhaald. Maar ook vandaag de dag zouden
de symptomen vast en zeker een modieuze naam hebben gekregen.
Hessels
maakte er met zijn kids het beste van, maar kon met mij
niet veel meer beginnen. Op school bleef ik me stierlijk
vervelen. Huiswerk maakte ik niet, strafwerk en nablijven
was routine geworden. Op een dag schreef Hessels een boze
brief die ik door mijn ouders moest laten tekenen. Daar
had ik helemaal geen zin in; mijn ouders begonnen steeds
meer een verlengstuk van de school te worden. Wekenlang
verzon ik uitvluchten waarom ik de brief nog niet had laten
tekenen, totdat mijn moeder hem uit de zak van mijn jas
viste toen ze deze in de was wilde doen.
Mijn onvrede met van alles en nog wat resulteerde soms in
uitdagend quasistoer gedrag. Zoals op een middag, toen ik
bij het verlaten van de school een onbekende moeder met
een norse blik over het schoolplein zag lopen. Vermoedelijk
had ze een afspraak met schoolhoofd Lambeck, waar ze zich
helemaal niet op verheugde. Voor ik er over na had kunnen
denken, riep ik luid "Vuil wijf!" en
ging er vervolgens snel vandoor. De volgende dag moest ik
bij Lambeck komen. Nog nooit had ik hem zo kwaad gezien.
Ik verwachtte een donderpreek en heel veel strafwerk. De
verbale afranseling liet ik als een zware onweersbui over
mij heen stromen. Daarna gaf Lambeck mij echter geen bergen
strafwerk maar vroeg hij naar het beroep van mijn vader.
Hij wist drommels goed dat mijn vader leraar was en vond
blijkbaar dat ik moest beseffen dat een leraarszoontje zich
anders hoorde te gedragen dan een doorsnee IJmuidens straatgozertje.
Ik antwoordde braaf 'ja meneer' en 'nee meneer'
om de boel niet verder te laten escaleren. Eigenlijk had
ik moeten zeggen: "Sorry meneer Lambeck, maar toen
ik gisteren die moeder op het schoolplein passeerde, kreeg
ik opeens een opwelling van het syndroom van Gilles de la
Tourette. En als u vindt dat leraren een voorbeeldfunctie
horen te hebben, waarom heeft u dan in hemelsnaam Henk Wille
aangenomen en jarenlang zijn gang laten gaan?"
Gelukkig voor Lambeck was ik niet zo assertief en had ik
nog geen weet van interessante termen waarmee puberaal gedrag
witgewassen kan worden; met zijn paars aangelopen hoofd
en fragiele gezondheid had hij wel een acute hartstilstand
kunnen krijgen...
In het laatste jaar trok ik nog op met Hendrik (die mij
een paar jaar eerder in het Gijzenveltplantsoen nog flink
in elkaar had geslagen; blijkbaar was ik me goed bewust
van het principe 'if you can't beat them, join them').
Na het afscheidsfeest zag ik helemaal niemand meer. De Cito-toets
had mijn klasgenoten op andere scholen doen belanden. Alleen
Ineke ging net als ik naar het gymnasium. Daar zou ik mijn
draai wel vinden, dacht men. |
|
Gymnasium
Felisenum, Velsen Zuid (1970-1978) |
|
Felisenum-blues
Acht heftige jaren heb ik hier doorgebracht met strebertjes,
nerds in de dop, ontkiemende corpsballen en dolende pubers.
Er heerste een cultuur van presteren, incasseren en vissen
naar de gunsten van wispelturige leraren. Dit paste niet
bij mij, want erg ambitieus, stressbestendig of handig in
de omgang was ik niet. Wel verlegen (hoezeer ik dat ook
probeerde te overschreeuwen) en rusteloos als ik me niet
op mijn gemak voelde; ook masochistisch genoeg om de Felisenum-blues
tot het einde uit te zingen, al was ik na mijn ervaringen
op de lagere school niet bereid om alles over mijn kant
te laten gaan. Ook op deze school zat er voor mij al gauw
niks anders op dan de confrontatie aan te gaan, al werd
me na verloop van tijd wel duidelijk dat ik hier andere
strategieën moest hanteren dan ik in IJmuiden had aangeleerd. |
|
Brulpaap
Vanaf de eerste schooldag lag ik op ramkoers met gymleraar
Mulder. In turnen was ik niet slecht, maar Mulder vulde
zijn uren vooral met allerlei teamsporten waarvan niemand
mij de regels had bijgebracht. Hockey, volleybal en softbal
waren totaal onbekend voor mij; en wat er zo leuk aan was
om elkaar op te jutten en af te snauwen om zoiets banaals
als een voetbal, had ik ook al nooit begrepen. Tot overmaat
van ramp was de communicatie tussen mijn onrustige hoofd
en slungelige ledematen verre van optimaal voor dit soort
sporten. Niet voor niets ging ik de eerste jaren regelmatig
naar een neuroloog. Bewegen in de buitenlucht deed ik overigens
graag, maar dan wel op mijn eigen manier: niet op een fantasieloos
sportveld en niet gebonden aan allerlei regeltjes en prestatie-eisen.
Mijn eerste goedbedoelde poging om een bal te werpen hoonde
Mulder meteen weg als 'meidengooi'. Meer van dit
soort kwalificaties volgden en al snel had ik het helemaal
met hem gehad; ik raakte geen bal meer aan. In goed gezelschap
van Willem Lust of Otto von Hertzberg bleef ik over wanneer
er teams gekozen werden. Meestal stond ik achter in het
veld weg te dromen. Een enkele keer klom ik in een boom
naast het veld om neer te kunnen kijken op dat laag-bij-de-grondse
gedoe met ballen. Maar Mulder hield nooit op om commando's
à la Louis van Gaal uit te delen en mij uit te foeteren:
"Swart, let op de bal!", "Swart, kom uit die boom!","
Swart, sta niet uit je neus te vreten!"
De enige keer dat Mulder een wadlooptocht organiseerde,
was ik aangenaam verrast. Wadlopen vond ik gaaf. In plaats
van blij te zijn dat ik nu eens wèl enthousiast was voor
een van zijn activiteiten, ontmoedigde Mulder mij om mee
te gaan. Hij wilde niet geloven dat ik de pittige tocht
naar Schiermonnikoog vol zou houden. Ik ging toch, zonder
problemen. Het was typisch John Mulder: onuitstaanbaar dominant,
altijd paraat met commentaar en nul komma nul begrip voor
leerlingen die niet in zijn kudde mee wilden lopen.
Met Frans Visser imiteerde ik zijn donderpreken, Peter Tjalsma
noemde hem treffend 'Brulpaap'. Sjef Souwer zag
ik zelfs een keer aanstalten maken om met Mulder op de vuist
gaan. Maar voor velen was hij een populaire leraar en zeker
in Driehuis oogstte hij met zijn quasi-intellectuele houding
en lidmaatschap van de Lions Club best veel aanzien. Inmiddels
zullen heel wat van zijn toenmalige fans buikige zestigers
zijn geworden, die fysiek niet meer in staat zijn om op
eigen kracht tochten als deze
te maken. |
|
|
Felisenum,
klas 1B met beeldend kunstenaar Henk Ames en Ma van den
Berg, die de administratie deed (1970) |
|
rijtjes
en feitjes
Ook bij andere leraren was het spitsroeden lopen. Ik wilde
best wel wat leren maar was ook een verwoede dagdromer:
mijn gedachten waren zelden bij de les als het met een
docent niet klikte. Wolkenluchten of wandplaten waren
veel interessanter dan Latijnse stamtijden. Soms had ik
ook al mijn aandacht nodig om de met speeksel doordrenkte
propjes, die enkele klasgenoten mijn kant op schoten,
te ontwijken.
Op de lagere school had ik nooit wat aan huiswerk gedaan,
maar nu was er niet meer aan te ontkomen. Echt moeilijk
was het allemaal niet. Superslim hoefde je op een gymnasium
ook niet te zijn, je had meer aan een fotografisch geheugen.
Na schooltijd kon ik me echter maar weinig herinneren
van wat tijdens de lessen besproken was. Ook kostte het
me veel moeite om aan het eind van de middag mijn puberende
hoofd nog een paar uur aan het werk te zetten. Ik had
weinig zitvlees en haatte het eindeloos instampen van
rijtjes en feitjes.
Vragen over de les stelde ik nooit. De leraren zouden
me toch maar een sukkel vinden of erachterkomen dat ik
helemaal niet had opgelet. Als ik zelf een vraag moest
beantwoorden, had ik vaak geen flauw idee waar het over
ging en probeerde ik me er op een clowneske manier uit
te redden.
Later is me wel duidelijk geworden dat de manier waarop
les werd gegeven, helemaal niet bij mij paste. Ik
scoor namelijk hoog op eigenschappen die worden toegeschreven
aan 'beelddenkers', terwijl traditionele lesmethodes gebaseerd
zijn op 'woorddenken' (zie www.unique-talentbegeleiding.com/beelddenken.html).
De prestatiedruk leidde tot faalangst en ondermijnde mijn
motivatie om naar school te gaan. 's Nachts droomde ik
vaak dat ik achter in een bus zat die in tweeën brak:
het voorste deel reed altijd gewoon door terwijl het achterste
verongelukte. Na zo'n onrustige nacht brak meestal een
stressvolle ochtend aan: keihard fietsen om net wel of
net niet voor de tweede bel op school te zijn. En in het
laatste geval ongezien voorbij het kantoortje van Ma van
den Berg proberen te komen en stilletjes het leslokaal
binnensluipen. Laat komen had overigens als voordeel dat
het vieze rookgordijn in het halletje waar door scholieren
gepaft mocht worden, dan al enigszins was opgetrokken.
|
|
verwachtingen
Thuis knapte ik af op de hooggespannen verwachtingen van
mijn ouders. Voor hen was onderwijs iets heiligs: het
enige dat leek te tellen, waren de schoolprestaties van
hun kinderen. Ze wilden me klaarstomen voor een wereld
waarin zij zelf de weg niet goed kenden en konden niet
bevatten dat ik andere keuzes zou gaan maken dan zij voor
ogen hadden. De taakopvatting van mijn ouders zou ongetwijfeld
veel waardering hebben gehad van iemand als André Rouvoet
(minister voor Jeugd en Gezin in het laatste kabinet Balkenende),
maar in mijn ogen was hun manier van leven steeds meer
een stressvolle en tobberige onderwerping aan de heilige
drie-eenheid van carrière, huis en gezin. Voor mij geen
aantrekkelijk voorbeeld om later te volgen. Zelf zou ik
er sowieso niet gelukkig van worden; door de vele publiciteit
rond het rapport 'Grenzen aan de groei' van de Club van
Rome ging ik ook beseffen dat de wereld echt niet zat
te wachten op eventuele nakomelingen van mij, zeker niet
als dat er net zo veel zouden zijn als mijn ouders op
de wereld hadden gezet.
Ik zette steeds meer vraagtekens bij alles wat van mij
verwacht werd, maar had nog geen overtuigend alternatief
voorhanden. Mijn ouders konden stellig beweren dat ik
helemaal vrij was om mijn eigen keuzes te maken (ze peperden
me alvast in dat ik later niet moest gaan verkondigen
dat ik van hen zo nodig had moeten studeren...), maar
die keuzes moesten uiteindelijk wel hun goedkeuring krijgen.
Het werd niet op prijs gesteld dat ik verder probeerde
te kijken dan hun eigen blikveld toeliet. Ze kenden maar
één recept voor een zinvolle manier van leven, waarvan
ze de ingrediënten al keurig hadden uitgestald om te voorkomen
dat ik, in hun eigen woorden, 'door scha en schande'
wijs zou moeten worden. De overdosis aan dwangmatige goede
bedoelingen had ik graag ingeruild voor een beetje meer
ontspannen begrip. Dat laatste zou ik uiteindelijk nog
het meest vinden bij een paar leraren.
Na het derde jaar kreeg ik een herexamen Grieks, wat betekende
dat ik de hele zomervakantie moest gaan werken aan mijn
meest gehate vak, waarvan niemand mij kon uitleggen wat
de zin ervan was - terwijl de zomervakantie in 'normale'
jaren de enige periode zonder stress was (afgezien van
kleinere ruzies, die weinig met schoolprestaties hadden
te maken, en de permanente strijd om positieve aandacht
van mijn ouders, waar mijn broer en zussen succesvoller
in waren dan ik). Ik had toen beter naar een andere school
kunnen gaan, maar mijn ouders gingen er stilzwijgend van
uit dat ik mijn best zou doen om toch in het volgende
jaar van het gymnasium te komen. Dat deed ik onder druk
van een misplaatst schuldgevoel (mijn ouders vonden immers
dat ik dankbaar moest zijn dat ik naar deze school mocht
gaan; net als de moeder van oud-Felisenumleerling Siem
Slings (zie hier)
voelde mijn moeder zich stiekem een beetje verheven boven
moeders waarvan de kinderen naar 'lagere' schooltypes
gingen).
Na dit
herexamen op het nippertje gehaald te hebben was ik vastbesloten
om niet nòg eens een zomer zo te laten verpesten. Dus
voerde ik in de vierde klas na de paasvakantie zo weinig
uit, dat ik zeker zou blijven zitten en tenminste weer
een echte vakantie zonder schooltaken zou hebben. Vervolgens
zou ik nog enkele jaren mijn tijd op deze school uitzitten
zonder echt te geloven dat ik er ooit nog met een diploma
van af zou komen. Vier jaar lang had ik in de oneven jaren
een herexamen (Grieks of Latijn) en bleef ik in de even
jaren zitten. De laatste twee jaar ging het weer goed,
maar mijn afkeer van het gymnasium was toen al niet meer
te keren.
Elke keer wanneer ik mijn rapport had laten zien, tierde
mijn moeder dat ik mijn toekomst verknalde en bedolf ze
mij met haar jeugdtrauma's en gemiste kansen. Overigens
maakte ze op geen enkele manier aannemelijk dat ze het
verder geschopt zou hebben als ze meer kansen had gekregen.
Voor haar huwelijk was ze verpleegster geweest (in Friesland,
waar rond 1950 meisjes met alleen huishoudschool nog toegelaten
werden in een ziekenhuisopleiding). Later, toen ze de
vijftig al gepasseerd was, is ze nog begonnen aan cursussen
Duits en Engels, waar ze al heel snel de brui aan gaf
omdat ze er compleet gestresst van raakte. Als ze zo intelligent
en ambitieus was geweest als ze zelf beweerde te zijn,
had ze op z'n minst naar de moedermavo kunnen gaan. Het
was echter absoluut taboe om hardop tegen mijn moeder
te zeggen dat ze verwachtingen koesterde van haar kinderen
waar ze zelf nooit aan zou hebben kunnen voldoen, maar
dat ze wel hoopte een zeker aanzien te verwerven door
onze prestaties. Ze had zich nooit ontworsteld aan de
simpele, vaak stichtelijke moraal van meisjesboeken en
damesbladen uit de vroege jaren vijftig (bij het zien
van een klassenfoto kon ze het een keer zelfs niet laten
om een paar ideale schoondochters voor mij aan te wijzen)
en stond stijf van de tegeltjesspreuken waarmee ze haar
kinderen tot succesnummers dacht te kunnen drillen. Ik
moest 'woekeren met mijn talenten' of anders
maar een baantje gaan zoeken.
Hoewel mijn moeder van huis uit niet gebukt ging onder
een streng geloof, vertoonde ze alle trekken van een bloedserieuze
cultuurcalvinist. Het leven was voor haar geen feest.
Een groot denker was ze niet, wel had ze over allerlei
nieuwe verschijnselen die ze niet begreep, een ongezouten
mening: ongehuwd samenwonen was 'hokken', vrouwen
die demonstreerden voor het recht op abortus waren 'hoertjes',
mannen met lange haren waren vies en onverzorgd, homo's
en kinderloze echtparen waren sneu (net als ouders van
kinderen die naar de LTS of huishoudschool gingen), mannen
zonder fatsoenlijke baan of carrière waren 'kneusjes'.
Als er op de TV gezoend werd, reageerde ze alsof er iets
obsceens werd vertoond (tijdens de mooie naaktscènes van
Pleuni Touw in de serie 'De Stille Kracht' was ze geschokt
en siste ze vol afschuw dat dit 'een slechte vrouw'
was). Naar veel programma's mocht bij ons sowieso niet
worden gekeken; Barend Servet, Fred Haché en Sjef
van Oekel heb ik helaas moeten missen. Ook over vrouwencafés
of baaldagen kon mijn moeder tijdens het afwassen flink
te keer gaan. Alles wat hip, ludiek of onconventioneel
was, vond ze maar raar.
Het was vast niet de bedoeling van mijn moeder geweest
om mij te stimuleren over al deze thema's eigen opvattingen
te ontwikkelen die anders waren dan de hare, maar dit
was wel het effect van het ongevraagd ventileren van haar
mening over alles wat niet in haar vertrouwde wereldje
paste. Wanneer ik openlijk commentaar gaf dat haar niet
beviel, kreeg ik mijn kritiek als een boemerang retour.
Ik moest niet denken dat ik iets had in te brengen zolang
ik niet met goede rapportcijfers thuiskwam!
Meer dan eens voegde ze er aan toe - als verzachtende
omstandigheid of om zichzelf vrij te pleiten? - dat ik
de slechte eigenschappen van mijn beide opa's had meegekregen
(in mijn herinnering twee bejaarde mopperkonten: de een
was een dominante man die een leven als kleine zelfstandige
visser op Wieringen geleid had en als negentiger nog lange
monologen af kon steken over gruwelijke verkeersongelukken
op de Afsluitdijk en ander wereldleed, de ander was een
Westfriese arbeider met twaalf ambachten en dertien ongelukken,
die een eenzame verbale strijd voerde tegen het kapitalisme).
Mijn moeder leek niet in staat om te beseffen dat haar
gedrag nogal genant was en dat ik in veel opzichten best
een makkelijke puber was. Ik rookte niet, dronk niet,
maakte de straat niet onveilig en hield me niet bezig
met sex, drugs en rock-'n-roll. Mijn ouders hadden pech
dat ik een eigen wil had en niet het brave modelkind wilde
zijn dat zij graag op de wereld hadden willen zetten;
ik had pech dat ik niet in een warm nest van creatieve
levensgenieters op kon groeien.
|
|
kakburen
Met de buitenwereld had mijn moeder niet veel
contact meer. Vriendinnen had ze niet en het contact met
haar familie was steeds slechter geworden, vooral na het
overlijden van haar moeder. In de volkse Saturnusstraat
sprak ze al steeds minder met de buren, maar in de chiquere
De Savornin Lohmanlaan, waar we gingen wonen toen ik zestien
was, voelden onze naaste buren zich dermate boven ons
verheven, dat ook mijn vader er geen normaal gesprek mee
kon voeren.
De beide buurvrouwen waren domineesdochters, die natuurlijk
direct doorhadden dat mijn moeder niet van hun stand was
(wel had mijn moeder heel toevallig 25 jaar eerder de
vaders van deze dames gekend). Buurman Koppe, die werkte
in de maritieme dienstverlening, was een ferm voorstander
van de Amsterdamse plannen om een grote voorhaven buiten
de IJmuidense pieren aan te leggen, met aanvoerwegen door
de duinen die nu gelukkig een Nationaal Park vormen. Tegelijkertijd
organiseerde zijn vrouw collectes voor het Wereld Natuur
Fonds (misschien wel omdat Bernhard van Lippe-Biesterfeld
voorzitter van dat fonds was; deze buren waren zo oranjegezind,
dat ze ook na het bekend worden van de Lockheed-affaire
de vlag bleven hijsen op Bernhards verjaardag. En in verkiezingstijd
kleurden hun ramen oranjeblauw van de VVD-affiches, ook
aan de kant die vanaf de straat niet te zien was, maar
wel pal tegenover onze voordeur lag.)
De andere buurman, Pim van Tongeren, was een nukkige professor
in de geochemie aan de Universiteit van Amsterdam. Een
van zijn ex-studenten was een jonge collega van mijn vader,
die hem omschreef als een schertsfiguur, die de laatste
jaren voor zijn emeritaat doorbracht in een glazen hokje,
waar hij af en toe een Latijnse kreet slaakte. Buurman
Pim pretendeerde een wijnkenner zijn. Mijn ouders hadden
daarvan echter geen benul, toen ze hem bij een eerste
kennismaking wijn inschonken uit een fles die sinds de
jaarwisseling al weken of maanden halfleeg in de kelder
had gestaan. Het drinken van wijn was iets waar ze niet
mee waren opgegroeid en wat mijn moeder ook veel te duur
vond.
In hun IJmuidense rijtjeswoning hadden mijn ouders nooit
echt ruzie met de buren gehad, maar in hun Velsense villa
ontstond een koude oorlog met twee fronten. De Van Tongerens
klaagden over keukenluchtjes en de hoogte van een heg
(die ze zonder overleg fors snoeiden), de Koppes eigenden
zich een gezamenlijk pad tussen twee garages toe. Tijdens
zo'n conflict riep buurvrouw Van Tongeren tegen haar man
dat hij niet moest praten met 'het mindere volk'
(haar ervaringen in een jappenkamp hadden haar gevoel
voor rangen en standen duidelijk niet aangetast). Bij
gebrek aan een Rijdende Rechter riepen mijn ouders de
hulp in van een wijkagent, die de kloof tussen hun sociale
onhandigheid en de kakkineuze arrogantie van de buren
onmogelijk kon overbruggen. Uiteindelijk moesten landmeters
van het kadaster uitsluitsel geven over de exacte ligging
van de erfscheiding, op kosten van mijn ouders.
Het werd hier wel heel duidelijk dat de wooncarrière
van mijn ouders hun maatschappelijke status had ingehaald.
In Anna Paulowna, een gemeenschap van landarbeiders en
bloembollentelers, moet mijn vader als onderwijzer tot
de intellectuelen van het dorp hebben gehoord; ook in
IJmuiden hadden mijn ouders nog wel enig aanzien. Maar
juist nu ze in een 'goede' buurt woonden en hun kinderen
naar de 'juiste' school lieten gaan, bleken ze daar niet
meer mee te tellen. In Velsen-Zuid waren teveel ongeschreven
regels waar ze geen benul van hadden.
|
|
stille
sabotage
Mijn moeder vereenzaamde en raakte steeds meer de weg kwijt.
In de buitenwereld was ze angstig, thuis werd ze steeds
dwingender. Ze raakte ervan overtuigd dat planten die zij
zelf in de tuin had gezet, door iemand anders werden weggehaald.
Eerst vermoedde ze dat de buren bij nacht en ontij haar
plantjes hadden verwijderd, later verdacht ze mijn vader
hiervan. Uiteindelijk besloot ze tot een tuinscheiding.
De een mocht van haar alleen in de voortuin werken, de ander
alleen in de achtertuin. Het zou niet haar laatste paranoïde
waan zijn. In plaats van zich in iemands achtergrond te
verdiepen, vulde mijn moeder zelf met behulp van haar eigen
normen en waarden in wat anderen in een bepaalde situatie
zouden moeten doen of denken. Vervolgens ging ze ervan uit
dat haar zienswijze overeenkwam met de realiteit. Ze ging
er zelfs prat op dat ze mensen goed doorzag. Jarenlang heb
ik gedacht dat de redeneertrant van mijn moeder uniek was,
maar sinds ik enkele debatten met Rita Verdonk heb gezien,
besef ik dat er misschien nog wel ergere vormen van bestaan.
Communiceren was hoe dan ook een niet geringe uitdaging.
De simpelste manier om het thuis nog een beetje gezellig
te houden, was ja knikken, zoveel mogelijk negeren wat er
gezegd werd, vooral geen discussie aangaan en stilletjes
je eigen gang gaan. Het ja knikken hield ik nooit lang vol.
Jarenlang zou ik doormodderen tussen lusteloos conformisme,
stille sabotage en openlijk verzet. Zo bouwde ik wel veel
weerstand op tegen betutteling maar was er thuis nauwelijks
ruimte voor het ontwikkelen van onderhandelingstactieken
en andere sociale handigheden.
Rond mijn
vijftiende ging ik me steeds meer generen voor het gezin
waar ik deel van uitmaakte. Toen ik een eend met vier identieke
kuikens voorbij zag lopen, besefte ik dat mijn moeder mij
nog altijd zag als een eigen broedsel en niet als een onafhankelijk
individu in een vergevorderde staat van ontwikkeling, zeker
niet als ze voor de zoveelste keer de namen van haar kinderen
door elkaar haalde. Terwijl mijn moeder haar best deed om
mijn broer en zussen - die drie tot tien jaar jonger waren
- zo lang mogelijk als jonge kinderen te behandelen en zoet
te houden met spelletjes en verhaaltjes (wel Pinkeltje maar
zeker geen Pippi Langkous: dat was een raar meisje dat geen
goed voorbeeld gaf!), wist ze zich geen raad met mijn oppositie.
Op de planeet waar zij vandaan kwam, liepen immers alleen
dankbare, ijverige en welopgevoede tieners rond, die geen
kritiek hadden op hun hardwerkende ouders.
Mijn vader was subtieler en kon soms reageren met een licht
onderkoelde humor, maar hij was ook een conformist die confrontaties
het liefst uit de weg ging. Hij verborg zijn emoties zoveel
mogelijk achter een façade van vormelijkheid. Voor zijn
werk en studie kon hij zich urenlang afzonderen achter zijn
bureau. De huiselijke beslommeringen en de opvoeding van
zijn kinderen liet hij grotendeels over aan zijn vrouw.
Als ik ruzie had met mijn moeder, koos mijn vader automatisch
haar kant; anders zou ook hij op zijn donder krijgen. Eén
van de lijfspreuken van mijn moeder was dan ook: "Man
en vrouw zijn één in het huwelijk" (en mocht dat principe
onverhoopt worden geschonden, dan gold nog altijd: "Scheiden
is blijven zitten in de eerste klas van het leven").
Dat de wet waarmee alle getrouwde vrouwen handelingsonbekwaam
werden verklaard (zie http://historiek.net/vrouwen-tot-1956-handelingsonbekwaam/15127),
net voor de bruiloft van mijn ouders was afgeschaft, maakte
weinig uit voor de rol die mijn moeder vervulde. Hoewel
zij in feite de baas was, vond ze dat mijn vader als 'gezinshoofd'
hoorde op te treden.
Na jaren avondstudie had mijn vader zich opgewerkt van boekhouder
tot leraar (godzijdank werkte hij niet op het Felisenum,
al voelde ik me daar wel verplicht om af en toe te laten
zien dat ik geen braaf leraarszoontje was). Ook hij was
gevormd in de jaren veertig en vijftig en verkeerde in de
waan dat zijn eigen kinderen geen enkele reden hadden om
lastige pubers te worden. Hij had er moeite mee zijn leraarspet
af te zetten als hij thuis was en vond dat ik leefde als
'een luis op een zeer hoofd'. In het eerste jaar
kwam hij mijn huiswerk nog wel eens overhoren, maar dat
gaf hij al snel op met de verzuchting: "Als jij ooit
een diploma haalt, kunnen ze het beste mijn naam erop zetten."
Keer op keer vertelde hij dat hij zelf in 1940 met negens
en tienen van de mulo gekomen was. Op ouderavonden wilde
hij àl mijn leraren spreken. Dan waren de rapen gaar. Alleen
Roos Haverkamp, die Nederlands gaf, was positief geweest.
Ze had tegen mijn vader gezegd dat ze me een leuke jongen
vond en dat het met mij uiteindelijk wel goed zou komen.
Toffe vrouw, die Roos.
|
|
eigentijds
Roos Haverkamp (die later als Roos Lubbers naam zou maken
op het Barlaeus gymnasium in Amsterdam) deed haar intree
in mijn derde jaar. Hoewel ze tot dezelfde generatie behoorde
als haar voorgangster Oskamp (die wellicht ook, zoals vele
babyboomsters, later weer onder haar eigen naam Beintema
door het leven is gegaan), was er een opvallend verschil
in stijl tussen deze dames. Een stevige tante uit een dorp
in Noord-Holland, die niet aarzelde om een leerling voor
rund of koe uit te maken en de orde handhaafde door keihard
met het houten handvat van een bordenwisser op tafel te
slaan, werd opgevolgd door een tengere, goed geklede en
welriekende vrouw uit Amsterdam, die ons op een elegante
maar vastberaden wijze kennis liet maken met haar eigentijdse
opvattingen.
Ik heb veel aan haar lessen gehad. In plaats van te verzuchten
dat ik beter op zou moeten letten, stimuleerde ze me juist
om mijn eigen gang te gaan en zelf te ontdekken waar ik
goed in was. Rond mijn zestiende werd ze erg enthousiast
over de opstellen die ik inleverde, waardoor ik steeds meer
plezier in schrijven kreeg. Ook heeft ze mij, precies toen
ik daar hard aan toe was, geholpen met het ontwikkelen van
andere normen en waarden dan ik van huis uit had meegekregen.
Zo haalde ze tijdens een discussie over legalisering van
abortus de simpele wijsheden van mijn moeder onderuit door
te verkondigen dat ieder meisje in mijn klas zwanger kon
worden. Tot dan toe was mij altijd voorgehouden dat dit
ondenkbaar was zonder huwelijk en had ik er verder maar
niet over doorgevraagd. (Even leek zelfs 'draadloze' bevruchting
tot de reële mogelijkheden te horen, tot bij mij het kwartje
viel na het lezen van stiekem op school verspreide pornoblaadjes;
hierin werd eindelijk het paringsproces zelf uitvoerig en
prikkelend beschreven, terwijl tijdens de biologielessen
elke nieuwsgierigheid hiernaar was gesmoord in eindeloze
uitweidingen over eisprongen en celdelingen).
Niet iedereen was gecharmeerd van de lessen van Roos Haverkamp.
Dat bleek toen een voor mij onbekend gebleven klasgenoot
tijdens de pauze 'haverconcentratiekamp' op het
schoolbord had geschreven. Waar andere leraren een klopjacht
naar de dader zouden zijn begonnen, besloot Roos de uitdaging
in eerste instantie te negeren en gewoon les te geven. Een
paar dagen later begon ze zonder enige uitleg, maar stijlvol
en doeltreffend, voor te lezen uit 'Ondergang'
van Jacques Presser; eerst kalm en routineus, maar na een
tijdje werden haar ogen rood en biggelden er tranen over
haar wangen. Muisstil luisterden we toe. Zonder gebruik
te maken van dreigementen, verklikkers en sancties werd
ons duidelijk gemaakt dat er een grens was overschreden.
Helaas vond Roos na drie jaar een andere baan. Haar vakgenoten
en opvolgers - de goedmoedige provinciaal Don, de kunstdandy
Lex ter Braak en het museumstuk Van Eck - konden haar niet
echt vervangen. |
|
rode
deur
Vaak moest ik me melden achter de rode deur van de rectorskamer.
Soms wist ik niet eens waarom, maar wat maakte het ook
uit: leraren kon ik met mijn ongemakkelijke mix van schroom
en boosheid toch niet behagen en bij gebrek aan beter
leek de geuzenrol van zondebok zo gek nog niet. Af en
toe een relletje was ook broodnodig voor onze sociale
vorming: nogal wat docenten lieten zich dan rap ontmaskeren
als naar spruitjes geurende keizers zonder kleren.
Rijk Kofman was overigens een sympathieke en integere
rector. Als een eerbiedwaardige Albus Perkamentus (Dumbledore)
paste hij de laatste jaren voor zijn pensionering op de
school, nadat zijn voorganger Nederlof ziek geworden was.
Hij had deze job niet geambieerd en leed niet aan de kapsones
waar eerzuchtige leidinggevenden vaak last van hebben.
Ook had hij zelf vroeger op de HBS gezeten, waardoor hij
beter dan anderen besefte dat het gymnasium niet zaligmakend
was.
Verder wist
hij met onzekere en beweeglijke jongetjes om te gaan.
Ambtshalve sprak hij me ouderwets vermanend toe en soms
dreigde hij me van school te sturen, maar hij liet me
wel in mijn waarde. Achter de jampotglazen van zijn bril
school een vriendelijke blik; ik kreeg nooit het gevoel
dat hij een hekel aan me had. Zijn kalme terechtwijzingen
werkten beter dan de harde maatregelen van anderen, die
bij mij slechts verontwaardiging en verzet opriepen.
Voordat hij rector werd, was Kofman een inspirerende natuurkundeleraar.
Nadat hij had uitgelegd hoe een pomp werkt, ging ik er
thuis zelf een bouwen van stukjes buis, ijzerdraad en
kurk. Ik was toen amper veertien, maar mijn vader kon
het weer niet laten om mijn creativiteit met kurk te beschouwen
als het embryonale stadium van een wetenschappelijke carrière
en overviel me met een brochure over opleidingen aan de
TU Delft.
Zelf dacht ik op dat moment meer aan een leven als vuurtorenwachter
op Terschelling, maar mijn vader zag liever dat ik zijn
eigen, ook al niet erg realistische dromen waarmaakte.
Onbezorgd knutselen en pretentieloos fantaseren werd niet
langer gewaardeerd. En bij de warhoofden Van Heijst en
Jansen, die als onervaren twintigers de lessen van Kofman
gingen overnemen, was mijn kalverliefde voor het vak natuurkunde
voorgoed passé.
|
|
shock
and awe
Als ik pech had, was Kofman er niet en zat conrector Groenhart
achter de rode deur. Altijd met een gladgeschoren tronie,
strak gekamd en gedast, popelend om zelf rector te worden,
wat hem uiteindelijk in Alkmaar gelukt is.
Hij was oud-leerling van deze school en voelde zich geroepen
om de gymnasiale mores uit zijn jeugd streng te bewaken,
het liefst met 'shock and awe'-methodes. Cartoons
in mijn schriften en erotische poëzie van klasgenoten in
de schoolkrant moesten sneuvelen in zijn kruistocht tegen
alles wat riekte naar subversie. Berucht waren zijn 'razzia's'.
Groenhart observeerde dan vanuit de gang een les van een
collega, gooide plotseling de deur open en riep driftig:
"Jij, jij en jij daar, meekomen!"
Bij sommige lessen gebeurde dit zo vaak, dat we een alarmsignaal
ontwikkelden. Zodra het hoofd van Groenhart voor een ruit
verscheen, werd er "Razzia, razzia" door de klas
gefluisterd, soms met de toevoeging "Grüne Polizei".
Effectief was dit alarm echter niet. Groenharts gezag berustte
op repressie, niets doen was voor hem geen optie: hij wist
precies wie hij wilde pakken.
Op een dag viel ik, pisnijdig na anderhalf uur nablijven,
onaangekondigd Groenharts kamer binnen om mijn strafwerk
resoluut op zijn bureau te dumpen en vervolgens naar huis
te gaan. Op dat moment had hij een ernstig gesprek met Max
Verstappen (www.maxverstappen.nl),
misschien wel een laatste poging om Max ervan te overtuigen
dat kennis van morsdode talen veel belangrijker was dan
poppentheater. Max vertelde me later dat Groenhart ziedend
was over mijn actie. Tja, hij mocht zijn principes hebben,
ik was de mijne aan het ontwikkelen en vond hem maar een
sneue dienstklopper.
In een zeldzame vlaag van verlichtheid leek Groenhart zich
wel eens te willen verdiepen in de zieleroerselen van zijn
lastpakken. Hij vroeg mij een keer of de NJN niks voor me
was, waar Marjolein Smit wervende stukjes over schreef.
Misschien zou ik het bij deze natuurjongeren wel naar mijn
zin hebben gehad, maar ik zat inmiddels te slecht in mijn
vel om me bij wat voor groep dan ook aan te sluiten, laat
staan op advies van Groenhart. |
|
|
Felisenum,
klas 2C met een nog niet zo oude heer Tromp (1972) |
|
einzelgänger
Ik kreeg het gevoel dat niemand iets van mij begreep,
werd steeds meer een einzelgänger en dook onder in mijn
fantasie. Buiten
schooltijd zag ik alleen nog af en toe Peter Tjalsma,
die na de brugklas naar een andere school was gegaan.
Op school
had ik overigens wel contact met klasgenoten, al was het
oppervlakkig. Ik voelde me het meest op mijn gemak tussen
goed in hun vel zittende nerds met enige diepgang en humor,
maar de enkele keer dat ik iets met anderen deed, was
het meestal met klasgenoten die er ook niet echt bijhoorden.
Zo herinner ik me nog dat ik tijdens een tussenuur samen
met Jan Peter de Haas en Frank Hölscher het Engelmundusbeekje
in het park Velserbeek had afgedamd, waarna de pomp die
dit zieltogende stroompje van water moest voorzien (na
de laatste verbreding van het Noordzeekanaal was het grondwaterpeil
flink gezakt, waardoor het beekje vaak droogviel), het
met een knal begaf.
Afzondering
leek uiteindelijk de beste manier om mezelf te kunnen
zijn; in ieder geval beter dan proberen me te conformeren
aan de vaak tegenstrijdige normen van ouders, leraren
of leeftijdgenoten. Zonder mensen om me heen voelde ik
me soms wel wat eenzaam, maar ook een stuk rustiger en
was ik tenminste vrij om te doen wat me boeide, zonder
het ongemakkelijke gevoel te hebben dat ik allerlei stunts
uit moest halen of interesses moest veinzen om ergens
bij te horen.
Gelukkig hoefde je in die jaren nog niet mee te doen aan
allerlei door de commercie opgelegde leefstijlen. De gsm
bestond nog niet, van sms'en of chatten had nog niemand
gehoord. Dwingende kledingvoorschriften waren er godzijdank
ook niet, want geld om kleren te kopen kreeg ik niet.
Tot mijn twintigste moest ik alles dragen wat mijn moeder
op de markt of bij Zeeman in Oud IJmuiden gekocht had.
'Als je er raar uitziet, word ìk er op aangekeken',
was haar onwrikbare standpunt, waar ik me bij neer had
te leggen. Ik was niet blij toen ik een hele winter in
een grijze potloodventersjas rond moest lopen, maar gelukkig
was ik daar na een jaar alweer uitgegroeid. Ik had nog
geluk dat ik niet in kleren van een oudere broer hoefde
te lopen, aangezien ik zelf de oudste was.
Wat voor een doorsnee tiener belangrijk hoort te zijn,
interesseerde me ook niet zo. Ik meed grote fuiven waar
je hoorde te doen alsof je uit je dak ging en kon mezelf
uitstekend vermaken met bezigheden waarmee je geen vrienden
maakt, maar waarvoor je ze ook niet nodig hebt. Zo werd
ik een 'Eenzaam Priemgetal' met de illusies van 'Joe Speedboot'.
Urenlang kon ik wegdromen op het strand. Als het stormde
met springtij, ging ik kijken hoe de buitenste duinenrij
door de branding werd aangevreten. Soms wist ik nog net
op tijd opzij te springen, terwijl ik het zand waar ik
op stond al weg voelde zakken.
In weekends fietste ik vaak meer dan honderd kilometer
op een dag om mijn overtollige energie kwijt te raken
en me even vrij te kunnen voelen. Dit liet ik me door
niemand afnemen; mijn ouders voelden aan dat ik niks meer
van hen zou accepteren als ze mij zouden ontmoedigen om
te gaan fietsen. Voor het onderhoud aan mijn fiets en
de uiteindelijke vervanging ervan moest ik wel zelf opdraaien.
Ik kreeg daarvoor enkele guldens per week - hetzelfde
bedrag als mijn broer en zussen, die niet half zoveel
fietsten als ik. Alleen hobby's waarvoor je lid van een
club moest zijn of lessen moest volgen, werden door mijn
ouders vergoed. Dat wilden zij zelfs zo graag, dat ze
regelmatig zeurden of ik geen muzieklessen wilde volgen,
niet op paardrijles wilde of - o gruwel! - niet op dansles
zou moeten gaan. Ik kwam al tijd tekort voor de dingen
die mij boeiden en wilde die niet opofferen voor nog meer
verkapte vormen van 'school', waar mijn ouders mij heen
wilden sturen.
Uiteindelijk heb ik in de vakantie tussen mijn eerste
en tweede vijfde jaar vier weken lang als schoonmaker
bij de hoogovens gewerkt om mijn versleten schoolfiets
te kunnen vervangen door de allergoedkoopste fiets met
versnellingen. Die had ik nodig om een paar weken in Engeland
te kunnen fietsen. (Overigens is het een wonder dat ik
toen niet voortijdig ben ontslagen, want ik was totaal
ongeschikt voor het zware werk in de bloedhete warmbandwalserij.
De consulent op het arbeidsbureau vond me er al erg tenger
uitzien voor dit werk; het speet haar echt dat ze geen
ander vakantiewerk aan kon bieden. Van andere manieren
om aan zulk werk te komen, had ik geen enkel benul. Ik
moest het hier mee doen en haatte dit werk net zo als
ik tijdens eerdere zomervakanties herexamens Grieks of
Latijn had gehaat, maar het leverde me tenminste wel geld
voor een nieuwe fiets op).
Op een landkaart markeerde ik alle wegen waar ik gefietst
had en beschouwde dat gebied als mijn imperium. Verder
hield ik bij wat voor weer het was geweest en legde dat
in grafieken vast. Op mijn kamer tekende ik kaarten van
gebieden die niet bestonden, die ik snel onder een stapeltje
schoolboeken schoof als ik mijn moeder met een kop thee
de trap op hoorde komen. Op mijn zestiende bracht ik zelfs
uren door in de bibliotheek van de Topografische Dienst.
Wanneer iets mij boeide, had ik geen moeite meer met urenlang
stilzitten.
Later ging ik met steeds meer plezier lezen: meestal opiniebladen
en reisverhalen, maar toen ik wat ouder werd was ik ook
niet vies van romans. En jawel, last but not least fantaseerde
ik over wilde avonturen met bloedmooie meiden, die ik
in de verre toekomst nog wel mee zou gaan maken als ik
geen scholier meer was en niet meer bij mijn ouders zou
wonen. De werkelijkheid was te grauw, ik overleefde in
mijn verbeelding.
|
|
|
|
|
|
Bint
Iets van die verbeelding herkende ik in de geschiedenislessen
van Karst Bouman. Eindeloos kon hij uitweiden over de
hofhouding van Lodewijk XIV. Dat was heel wat anders dan
zijn eigen gezin met zeven kinderen in een niet zo ruim
bemeten woning in Amsterdam... Wellicht droomde hij van
glamour en maîtresses; of op z'n minst van een romance
met een leerling, wat echter alleen was weggelegd voor
de latere rector Lex ter Braak.
Bouman vertelde over zijn diensttijd in Indonesië en zijn
fietstocht naar Parijs, die eindigde met een overdosis
cider achter in een vrachtwagen. Hij las voor uit Max
Havelaar over Saïdja en Adinda (waardoor ik ook de rest
van dit boek ben gaan lezen) en zong de Marseillaise en
de Internationale. Ook speelde hij Bint in een verfilming
van Bordewijks gelijknamige roman, uitgezonden door de
VPRO.
Tijdens zijn diensttijd in Indonesië werd Bouman
ingezet voor de administratie, waarbij hij dagelijks de
lijst met gesneuvelde militairen bij moest werken. Zijn
bescheiden maar wel verplichte bijdrage aan de 'foute'
kant van wat in feite een koloniale oorlog was, zal vast
een grote rol hebben gespeeld bij zijn latere politieke
stellingname. Voordat hij in Velsen kwam werken, was hij
leraar en actief PSP-lid in Goes geweest. Op deze
foto is te zien hoe Bouman in 1966 met zijn gezin de kerstnacht
doorbrengt op het Binnenhof in Den Haag als sit-in protest
tegen de oorlog in Vietnam. Toen in 1975 aan deze oorlog
een eind was gekomen, hing hij de voorpagina van De Waarheid
op het prikbord in zijn lokaal, met daarop in chocoladeletters
'VIETNAM BEVRIJD'.
Jammer dat Bouman het nodig vond om in het laatste trimester
van de vierde klas, net toen ik het aardige van zijn lessen
ging beseffen, les in saaie staatsinrichting te geven,
waardoor hij niet meer aan de geschiedenis van de twintigste
eeuw is toegekomen. Wie zoals ik voor een bètapakket koos,
moest geschiedenis in het vijfde jaar laten vallen en
had op deze school bitter weinig over de achtergronden
van de beide wereldoorlogen opgestoken. Thuis las ik nog
wel flinke stukken uit de boeken van Lou de Jong, die
mijn vader verzamelde. Later heb ik alsnog een hoop over
die wereldoorlogen opgestoken tijdens fietstochten en
vrijwilligerswerk in Midden-Europa. Als vijftiger heb
ik nog de hele frontlijn van de Eerste Wereldoorlog van
de Vlaamse kust tot de Zwitserse grens afgefietst en er
een fietsreisgids over geschreven (zie
hier, hier
en hier
voor een beschrijving van het veldwerk).
Alleen
de alfa's konden eindexamen in geschiedenis afleggen,
met verplicht Latijn én Grieks erbij. Voor mij was dat
geen optie. Dan maar 'bèta light', met Duits in
plaats van scheikunde als examenvak.
|
|
cultfiguur
Grieks kregen we van Poortman, het vleesgeworden grammaticaboek.
Maar liefst zes uur per week mocht hij doorzagen over de
aoristus. Met zijn ernst en eruditie wist hij maar weinig
pubers te boeien, al zullen sommigen van hen tientalen jaren
later hùn kinderen wel weer wijsmaken hoe fascinerend zij
de taal van Homerus altijd gevonden hebben. Bij mij was
al in de derde klas elke mogelijke interesse in dit toch
al niet zo zinvol lijkende vak voorgoed verdwenen tijdens
de chaotische lessen van Brakke des Bouvrie: daar werd al
mijn aandacht in beslag genomen door experimenten met kneedgum
en de zinderende mondharpimprovisaties van Toon Broekman,
die ook zo prachtig diep vanuit zijn keel, zoals Tibetaanse
monniken dat doen, "Tired!" door de klas kon roepen.
Al in de allereerste week dat we les in Grieks kregen, had
ik besloten om na het vierde jaar deze dode taal niet in
mijn vakkenpakket op te nemen. Ik vond het krankjorem dat
iedereen op deze school werd geacht om minstens twee jaar
lang veel tijd en energie te steken in het vertalen van
hooguit enkele tientallen bladzijden Oudgriekse literatuur:
in de praktijk een vorm van zelfkastijding die je moest
ondergaan als een ontgroeningsritueel om later bij een elite
te mogen horen die zich door een klassieke opleiding denkt
te kunnen onderscheiden van het klootjesvolk.
Zolang ik niet van dit vak af kon komen, probeerde ik zoveel
mogelijk af te kijken bij Paul Keemink, een pientere en
behulpzame klasgenoot die naast me zat en wat ambitieuzer
was ingesteld, om voor mijn ouders toch nog enigszins acceptabele
rapportcijfers bij elkaar te harken.
Poortman vroeg zich hardop af of ik niet beter naar de bakkersschool
had kunnen gaan (de minachtende blik waarmee hij het woord
'bakkersschool' uitsprak, liet er weinig twijfel over bestaan
hoe Poortman neerkeek op dit soort vakopleidingen). Zes
uur per week broden en taarten bakken in plaats van Homerus
lezen zou voor mij zeker geen slechte ruil zijn geweest,
al denk ik wel dat ik na een paar weken kneden en bakken
aan een nieuwe uitdaging toe zou zijn geweest. Ik had sowieso
beter naar een school kunnen gaan waar het ontdekken en
ontwikkelen van je eigen talenten belangrijker werd gevonden
dan het vertalen van Homerus en Vergilius. (Inmiddels begrijp
ik natuurlijk wel dat iemand net zo geboeid kan worden door
Griekse of Latijnse schrijvers als ik zelf gefascineerd
werd door landkaarten, maar niemand maakt mij wijs dat gymnasia
tegenwoordig zo populair zijn omdat de tieners van nu de
schoonheid van klassieke talen herontdekt zouden hebben.)
Overigens was Poortman de beroerdste niet. Zijn regime was
mild, waardoor ik rustig mijn gang kon gaan. Als ik onder
zijn les niet druk bezig was om met behulp van een neusdruppelaar
en een stukje ventielslang lege inktpatronen te vullen met
ecoline, doodde ik de tijd door het miskende genie doctorandus
E.L.J. Poortman tot in de finesses te observeren en uit
te tekenen. Soms vertoonde Poortman enige zelfspot en hij
was hoe dan ook een meesterlijk vertolker van de Ondraaglijke
Saaiheid van het Bestaan. Ook Rob Naborn zag wel een cultfiguur
in hem en bracht een serie 'E.L.J. Superstar' buttons
en stickers in omloop. Jiskefet avant la lettre. |
|
|
Cartoon
van het huis van Poortman in een schrift dat ik voor zijn
lessen gebruikte. Toen Groenhart dit schrift zag, moest ik
het van hem vernietigen. Dus is het nu een van de weinige
die ik bewaard heb. |
|
ablativus
absolutus
Arie Boomgaard zette zijn leerlingen graag in de zeik, maar
als je een grap met hèm uithaalde had hij een kort lontje.
Ik kreeg met hem te maken door in de pauze een brok ijs
uit het vijvertje in de schooltuin speels neer te leggen
op de stoel van Willem Prins, een nogal gestreste nieuwe
leraar die wel wat afkoeling kon gebruiken. Prins is niet
gaan zitten. Een uur later nam Boomgaard het lokaal over
en vond een plasje ijswater met wat kroos op zijn stoel.
Ondertussen was ik met mijn klasgenoten al naar een ander
lokaal vertrokken, maar Boomgaards leerlingen moeten op
dat moment van een alleraardigst tafereeltje hebben kunnen
genieten.
Aanvankelijk leken mijn klasgenoten de grap met het ijs
wel te waarderen. Zodra echter bleek dat Boomgaard alles
in het werk zette om er achter te komen wie verantwoordelijk
voor deze actie was, bleek de steun vanuit de klas boterzacht
te zijn. Iedereen moest nablijven totdat de dader bekend
had. Al snel bleek de een na de ander bereid te zijn om
mij te verklikken. 'Kees geef je aan', zeiden sommigen
hardop.
Nog dezelfde winter werd ik overgeheveld van klas 2c naar
2b, waardoor ik voortaan Latijn van Boomgaard zou krijgen:
vele jaren lang vijf uur per week huiveringwekkende kanonnades
over de ablativus absolutus bij deze humeurige houwdegen
en theatrale salonrevolutionair. Shit happens…
Boomgaard was een vat vol tegenstrijdigheden en gedroeg
zich als een ex-gereformeerde die op zoek was naar een nieuw
geloof (zie hier).
Hij was gek op theater, flirtte met het antiautoritaire
gedachtegoed van de jaren zestig en zeventig en noemde zichzelf
zonder verdere toelichting een feminist. Tegelijkertijd
voerde hij tijdens de les een schrikbewind.
Op een dag liet hij de maatschappijkritische toneelgroep
Proloog langskomen; de acteurs kwamen geen voorstelling
geven, maar stelden in een kringgesprek het traditionele
schoolsysteem met cijfers en rapporten ter discussie. Wie
echter de illusie had dat Boomgaard zijn manier van lesgeven
nu radicaal om zou gooien, kwam bedrogen uit. Als een bezetene
bleef hij zien en controleren wat er tijdens zijn lessen
gebeurde - of je wel de juiste aantekeningen maakte en wat
voor kleding je aanhad. Ook als je even op je nagels beet
of een halve seconde in je neus peuterde, kreeg je van hem
direct een kleinerend commentaar.
Boomgaard wist hoe hij zijn 'karbonaadjes' moest
braden. Een meisje met pukkels werd door hem genadeloos
voor 'krentenmik' uitgemaakt. Nooit heeft hij les
in Romeinse geschiedenis gegeven of meer dan oppervlakkig
iets verteld over de Romeinse cultuur (daarvan heb ik later
tijdens vakanties in Italië en Frankrijk meer opgestoken
dan gedurende acht jaar gymnasium, waar alle aandacht eenzijdig
gericht was op het leren vertalen van Latijnse teksten);
wel moesten we in het examenjaar opeens twee A4'tjes met
namen van Romeinse keizers, hun oorlogen en de daarbij horende
jaartallen in ons hoofd stampen. Alsof we niks beters te
doen hadden! Ik weigerde het pertinent; al zou ik het hebben
geprobeerd, ik was simpelweg te kwaad om ook maar één jaartal
te kunnen onthouden (dat mijn klasgenoten deze nutteloze
treiterlijsten wel zonder een spoor van verzet uit hun hoofd
leerden, zegt iets over de kadaverdiscipline die op deze
school werd nagestreefd). Beseffend dat het me nooit zou
lukken om Boomgaard over te halen van zijn voornemen af
te zien, besloot ik tot een persoonlijke boycot. Tijdens
het schoolonderzoek liet ik alle vragen over de lijst met
jaartallen simpelweg onbeantwoord. Dat ik hierdoor een zware
onvoldoende kreeg, kon me niet eens zoveel schelen; het
gaf mij wel een goed gevoel dat ik niet was gaan zwoegen
voor deze tiran. Boomgaard was des duivels en dreigde mij
dezelfde lijst bij een volgend schoolonderzoek nòg eens
voor te schotelen, maar ik wist net zo goed als hij dat
dit wettelijk verboden was. En hoe groter zijn irritatie,
des te zoeter mijn wraak.
Gelukkig kon hij bij het landelijk eindexamen, waar een
niet erg ingewikkelde tekst van Caesar vertaald moest worden,
geen roet meer in het eten gooien. Hierdoor kreeg ik voor
Latijn uiteindelijk toch een ruime voldoende op mijn eindlijst.
Maar daarvan leek Boomgaard mij de eer niet te gunnen. Na
de diploma-uitreiking kwam dit lekkere dier me doodleuk
vertellen dat hij me er toch maar mooi doorheen gesleept
had!
Jaren daarvoor had hij ons al willen dwingen om het schoollied
te leren. Ook daar had ik me tegen verzet. Waarschijnlijk
ben ik toen al voorgoed in ongenade gevallen bij Boomgaard.
Het bombastische 'Gymnasii tandem' was geschreven
door oud-rector Brommer (die na onze verhuizing uit IJmuiden
een dementerende overbuurman bleek te zijn) en diende bij
bijzondere gelegenheden gezongen te worden. Ik heb het nooit
over mijn lippen gekregen. |
|
|
Felisenum,
klas 4B met invalster Derks, die de zwangere Roos Haverkamp
verving (1974) |
|
sjoemelen
Surrealistisch waren de lessen van Frans Snippe. Nog hoor
ik zijn krijtjes vinnig op het schoolbord tikken terwijl
hij razendsnel eindeloze koolwaterstofstructuren uitschrijft
en, happend naar adem, namen van verbindingen uit zijn keel
laat ontsnappen die mijn ene oor in en het andere weer uitgaan.
Leek de chemie uit de boeken nog op een lastig, maar wel
te bevatten systeem van natuurwetten en hypotheses met oneindig
veel uitzonderingen op de regels, na Snippes onstuimige
uitleg bleef niks anders over dan de totale entropie van
de oerknal.
Van het practicum heb ik vooral opgestoken hoe de Wet van
Murphy werkt. Rieuwert van Bodegraven onderging zijn vuurdoop
al bij de eerste scheikundeles, toen hij van Snippe een
reageerbuisje vast moest houden waaruit even later een fikse
steekvlam omhoogschoot.
Snippes proefwerken waren alleen goed te maken als je van
tevoren de vragen kende. Deze werden meestal gestencild.
Soms konden we de moedervellen tijdig uit een prullenbak
vissen. Cees Broek had het lef om de vragen uit een la in
het scheikundelokaal te trekken, maar werd betrapt.
"Maffiapraktijken!" concludeerde Snippe. Wie zijn
lessen niet bij kon benen, moest maar naar een andere school
gaan. Snippe had mij al helemaal opgegeven: op een ouderavond
had hij gesuggereerd dat de mavo misschien een beter schooltype
voor mij zou zijn. Zelf denk ik dat ik ook op de mavo bij
een leraar als Snippe weinig van scheikunde zou hebben gebakken.
Cees zal het zwaar hebben moeten bezuren, maar bij leraren
die van hun toch al niet erg boeiende vak een ondoorgrondelijk
mysterie maakten, moest je nu eenmaal sjoemelen. Het was
vaak de enige manier om in een hoger jaar te komen en de
relatie met pa en ma niet nòg meer onder druk te zetten,
tot je de rottigste vakken kon laten vallen. Het doel heiligde
de middelen. |
|
peukenhoopje
En dan had je aan het eind van de gang nog de
heren Tromp en Valter. Vermoeide mannen ver voorbij
hun midlifecrisis, overduidelijk gevangen in een
uitzichtloze carrière of een vastgelopen huwelijk.
Tromps lessen waren in dichte walmen gehuld. De
man was niet meer te redden van zijn rookverslaving.
's Winters sleepte hij zich zuchtend en
kuchend naar de wastafel om zijn peuken te blussen,
's zomers kwam hij niet meer van zijn stoel; dan
vlogen de sigarettenstompjes door het open raam
naar buiten om bovenop het immer smeulende peukenhoopje
op de stoep voor lokaal 2 te belanden.
Tromps sarcasme was subliem en zijn commentaren
waren erg ad rem. "Ik word al moe als ik je
zie", bromde zijn nasale stem tegen mij.
"Zie buurman", schreef hij bij de sommen
die ik ingeleverd had. "Als je beter op zou
letten, zou je achten halen." Een vernietigende
blik over de op zijn neuspunt geparkeerde brillenglazen
wist elk protest in de kiem te smoren.
Ook in zijn strak omlijnde taalgebruik was Tromp
niet te verslaan. Uitspraken als "Een gat
is niets met iets er omheen" en "Bepalen
is ergens paaltjes omheen zetten", zullen
me altijd bijblijven.
Even leek er een heuse Trompdynastie te ontstaan,
toen ook Tromp junior wiskunde kwam geven. Pas
na enkele maanden bleek dat de jonge Tromp nooit
was afgestudeerd en zich als een Charles Schwietert
in zijn baan had gebluft. De nieuwe rector Van
Benten zag zich genoodzaakt hem op staande voet
te ontslaan. Misschien is dit wel zijn redding
geweest en is hij toch nog aan het lot van zijn
vader ontsnapt. |
|
|
|
wiskundeleraar
Tromp, getekend door Bart Wolters; de Griekse
letter thèta is hier gebruikt om Tromps manier
van spreken na te bootsen |
|
|
eindejaarsbonus
Valter smachtte naar de VUT en de dag dat hij naar zijn
villa in Zuid Frankrijk kon vertrekken. Heel wat tijd heeft
hij gevuld met foeteren op het kabinet Den Uyl en klagen
over de belastingdruk.
Hij heeft me gematst in het laatste jaar dat ik Frans had.
Laconiek deelde hij mee dat iedereen voor de laatste toets
van dat schooljaar een acht gehaald had. Niemand kreeg zijn
eigen werk meer te zien. Had Valter geen zin meer gehad
om alles na te kijken of was het een wanhoopspoging om nog
een paar zieltjes voor zijn vak te winnen?
Hij kon het slecht verkroppen dat Duits veel vaker als examenvak
werd gekozen dan Frans, ondanks de geringe populariteit
van zijn collega Hof. Met name degenen die in de tweede
of derde klas een jaartje hadden kunnen donderjagen tijdens
de Franse lessen van zijn jonge collega Scholten, haakten
af. Misschien was Valter oprecht bezorgd over de teloorgang
van zijn vak, maar met zijn jaarlijks slechter wordende
humeur werden zijn lessen helaas niet aantrekkelijker; helemaal
niet toen hij een microfoon voor de klas ging gebruiken,
waardoor niet alleen zijn "Venez ici", maar ook
zijn solo fluitconcerten, driftige vingergeknip en mopperbuien
flink werden versterkt.
In ieder geval kon ik dankzij de eindejaarsbonus van Valter
op het nippertje van mijn tweede vierde jaar naar mijn eerste
vijfde jaar (met een herexamen Latijn én een taak
voor natuurkunde), maar ben ik misschien ook een paar relaxte
jaren op de Vissering scholengemeenschap (een kilometer
verderop, waar je terecht kon voor havo/atheneum in een
ontspannen schoolcultuur) misgelopen… |
|
Übungsmeister
De lessen van Hof waren geen theatrale hoogstandjes, al
had hij - beteuterd sabbelend aan zijn pijp tijdens al die
vruchteloze invuloefeningen uit 'der Übungsmeister'
- ontegenzeggelijk een heel eigen sleurvariant op de kaart
gezet. Maar Hofs lessen konden me ook boeien. Best veel
tijd besteedde hij aan de recente Duitse geschiedenis, zoals
de opkomst van het Derde Rijk (waar Bouman niet meer aan
toegekomen was!) en de naoorlogse Ostpolitik. Ook liet hij
af en toe een film zien, zoals 'Landschap na de Slag'
van Andrzej Wajda. En uiteindelijk heb ik bij hem redelijk
goed Duits geleerd (en ik weet van de meeste voorzetsels
nog steeds met welke naamval ze gebruikt worden), waar ik
later in persoonlijke contacten met Duitse vrienden veel
aan heb gehad (en ook op deze
fietsreis achter het IJzeren Gordijn).
Toch was Hof bij velen verschrikkelijk impopulair. In de
ogen van een aantal dominante klasgenoten, die er nogal
van overtuigd waren de waarheid in pacht te hebben, kon
hij niks goed doen. Hij miste weliswaar flair en was sociaal
niet zo handig, maar Hof was heilig vergeleken bij een aantal
docenten, die hun geniepigheid wisten te omhullen met een
laagje charisma en de populaire types in de klas voor hun
karretje wisten te spannen.
Onstuimiger waren de lessen van Guido Robbens, die in de
tweede klas Duits had gegeven. Met zijn Vlaamse accent en
steile driftcurve liet hij makkelijk de draak met zich steken,
maar hij koesterde geen wrok tegen zijn plaaggeesten. Ontwapenend
kon hij vertellen over zijn eigen schooltijd in Gent, waar
orde, tucht en respect voor docenten nog met lijfstraffen
werden afgedwongen.
|
Erg
geslaagd vond ik de schrijfsessies die Robbens aan
het eind van elk trimester organiseerde. Hij gaf
ons dan een lijst met woorden die we binnen een
half uur in een zelfgemaakte tekst moesten zien
te verwerken. De snelle gedichten van Paul Lameijer
en mijn eigen absurditeiten werden steevast voorgelezen.
Uiteindelijk kozen velen Duits als examenvak, zodat
we in de laatste jaren bij Hof met z'n dertigen
in een lokaal zaten. Zelf had ik dit vak gekozen
omdat ik besefte dat ik bij Valter en Snippe nooit
een voldoende eindcijfer zou halen en toch zeven
vakken bij elkaar moest sprokkelen. Aan het eind
van de vijfde was ik dan ook niet ontevreden met
de zes die Hof mij gegeven had. Tot zijn verbazing
zou ik een jaar later op het schriftelijk eindexamen
als eerste klaar zijn met de Duitse tekstverklaring
en maar twee vragen anders hebben beantwoord dan
Hof zelf: uiteindelijk bleken we van de vijftig
vragen er allebei één fout te hebben beantwoord.
bessenjenever
Hoogtepunten waren de schoolreizen naar Texel, Londen
en Parijs. Het waren de enige weken zonder voortdurende
spanningen of dreigende conflicten, waarin ik ontdekte
dat op stap gaan met de school erg leuk kon zijn.
Op Texel dronk ik mijn allereerste biertje (dat
ik zo vies vond dat ik er pas jaren later weer eentje
zou bestellen; in België zou ik ontdekken dat
er ook lekkere biertjes zijn), terwijl Mulder en
Groenhart jacht maakten op flessen bessenjenever,
die her en der verstopt zouden zijn. 's Avonds
verborg ik me schuchter onder de dekens toen Els
Kluft, Ineke Vendel en Gerdy ten Bruggencate nog
even langskwamen om alle jongens een nachtzoen te
geven (sorry Els, Ineke en Gerdy…), maar daarna
luisterde ik met rode oortjes naar Cees Broek, die
enthousiast bloedgeile verhalen voorlas (klasse,
Cees!). Daar hadden mijn preutse seksuele voorlichters
nog veel van op kunnen steken. |
|
|
sweet
seventeen, op schoolreis in Londen (1975, mooi vastgelegd
door Martine van den Dool) |
|
|
|
verbeelding
en werkelijkheid
In een primitieve doka onder de trap drukte ik na schooltijd
foto's af, op weg geholpen door Paul Hölscher en Tex Zwemmer.
Ik kwam er nooit iemand anders tegen: dit soort creativiteit
werd op deze school niet erg serieus genomen. Pas jaren
later zou ik deze draad weer oppakken en van fotografie
mijn vak maken.
In de schoolkrant met de keurige klassiek klinkende naam
Olympus was de tijdgeest in de kolommen geslopen; de verbeelding
lonkte er met maoïstische en anarchistische leuzen naar
de macht. In werkelijkheid had je als leerling slechts recht
op wat de docenten je gunden.
Mensen als Ernst Pans en Marcel Worms (die maar zeven jaar
ouder was dan ik, zie www.marcelworms.com)
waren sympathiek en wisten hun wiskunde- en biologielessen
aardig op te fleuren. Bij Pans, die buitengewoon prettig
en ontspannen les gaf, kreeg ik eindelijk schik in wiskunde
(en luisterde ik geboeid toe wanneer hij vertelde over de
reizen die hij met zijn gele volkswagenbusje naar Polen
en Noorwegen had gemaakt), terwijl ik bij Tromp voornamelijk
belangstelling op had kunnen brengen voor de eigenaardigheden
van de persoon Tromp.
Marcel Worms vond ik zo aardig dat ik zelfs de citroenzuurcyclus
zonder morren van buiten leerde, al zou de hiervoor benodigde
ruimte op mijn mentale harde schijf snel weer door stokpaardjes
van andere leraren in beslag worden genomen (ik herinner
me nu alleen nog de ezelsbrug CHONSP). Veel belangrijker
dan die cirtroenzuurcyclus was overigens de nadruk die Marcel
Worms legde op het onderscheid tussen wetenschap en geloof
of pseudowetenschap (zoals homeopathie), met als steeds
terugkomend voorbeeld de natuurfilms van de EO, waarin elke
verwijzing naar de evolutieleer was gewist of vervangen
door een scheppingsverhaal. Toch vrees ik dat een deel van
zijn leerlingen uiteindelijk is bezweken voor de lokroep
van klankschaaltherapeuten en tumorfluisteraars op het internet.
Het enige dat Marcel Worms had verzuimd, was ons goed voorbereiden
op de eindexamenvragen. Gelukkig kon ik via mijn vader aan
oude eindexamenvragen komen. Na een middag oefenen had ik
genoeg inzicht opgedaan in het soort vragen dat elk jaar
terugkomt om een voldoende voor biologie te kunnen halen.
Ook de uurtjes Engels bij Van der Klugt waren goed te pruimen,
al begon ik deze taal pas een beetje onder de knie te krijgen
nadat het taboe op vertalen in het Nederlands was opgeheven
en ik een paar weken in mijn eentje door Engeland had gefietst.
In het laatste jaar begon ik zelfs luistertoetsen te verstaan.
Anderen dwongen ons maar al te vaak tot liefdeloos instampen
van deprimerende en zinloze leerstof, met als voornaamste
doel je te laten beseffen wie de baas was. Leuke leraren
vertrokken vaak al na een paar jaar, de oude knarren bleven
en trokken stevig aan de touwtjes.
Kritiek was taboe, de school werd immers met fusering bedreigd.
Oude talen alleen nog als keuzevakken voor een handvol liefhebbers?
Classici gruwden van het idee en vreesden voor hun banen
en status. Het superieure imago van het gymnasium moest
gekoesterd worden. Aan mij leek het niet besteed, de veelgeroemde
vormende waarde van het gymnasiale onderwijs ten spijt.
(Mijn vriendin heeft op haar middelbare school enkele jaren
lang een paar uur per week Latijn als keuzevak gehad. Dit
werd gegeven door een docent die zijn best moest doen om
leerlingen te motiveren zijn vak te kiezen. Wie een paar
jaar Latijn had gedaan, mocht op schoolreis naar Rome, zonder
examen in dit vak te hoeven doen. Zo kan het dus ook!)
Tegelijkertijd had het Felisenum, met niet veel meer dan
driehonderd leerlingen, ook types als ik blijkbaar hard
nodig om groot genoeg te blijven als zelfstandige school.
Iedereen zal de dorpse sfeer een groot pluspunt van deze
school hebben gevonden, maar voor mij zat er ook een nadeel
aan: als er eenmaal over je geroddeld was in de lerarenkamer,
hadden veel docenten een onwrikbare mening over je, ook
degenen van wie je nooit les had gehad. Maar of een school
nu klein of groot is, de kwaliteit van de lessen staat of
valt met de inzet en de sociale vaardigheden van de leraren;
en die waren hier niet noemenswaardig beter dan ergens anders. |
|
bevrijding
Allerlei incidenten en trivialiteiten uit die tijd blijken
nu beter te beklijven dan alles wat ik met tegenzin heb
moeten leren. Van Grieks ken ik alleen nog de letters
van het alfabet (en een paar prachtige namen en woorden
zoals Διοτρεφης
en ευπλοκαμος,
in mijn herinnering nog altijd uitgesproken met het hoge
stemmetje van Brakke des Bouvrie), van Latijn zal ik misschien
nog een paar honderd losse woorden kunnen reproduceren
en ze kunnen vertalen of op z'n minst een vaag vermoeden
van de betekenis ervan hebben. Als ik de vele uren die
ik hieraan heb moeten besteden had kunnen gebruiken om
mijn Frans op hetzelfde niveau te tillen als Duits en
Engels of een wereldtaal als Spaans onder de knie te krijgen,
had ik daar tenminste wat aan gehad; nu heb ik er vooral
een afkeer van het dwangmatig instampen van onbruikbare
kennis aan overgehouden.
Uiteindelijk beviel het laatste jaar me nog het best.
Ik wist nu ver van tevoren wanneer ik moest scoren, zonder
vrees voor verrassingsoverhoringen en treiterbeurten.
Bij de talen bleken lage rapportcijfers uit het verleden
geen enkele belemmering te zijn voor een goed eindexamenresultaat.
Ik zal ook wel iets harder hebben gewerkt, want ik wilde
dolgraag van deze school af. Ik werd immers al twintig
en de eindstreep was eindelijk in zicht. Ik boycotte de
lessen van Mulder, gooide die van Snippe nog net op tijd
uit mijn examenpakket, overleefde de schoolonderzoeken
van Boomgaard, en ervoer de laatste examendag als de ultieme
bevrijding.
Overigens wordt ik tot de dag van vandaag bijna elke maand
wel een keer geplaagd door een Felisenumdroom. Ik droom
dan steevast dat ik weer op die school zit en opnieuw
examen moet doen. Soms ben ik in zo'n droom de vijftig
ruimschoots gepasseerd, maar zit ik nog steeds in een
klas vol pubers. In de mildere varianten van deze droom
besef ik opeens dat ik al een diploma heb en vraag ik
me af waarom ik nog steeds naar school ga...
|
|
|
Felisenum,
examenklas met rector Van Benten (1977) |
|
reünie
Na de diploma-uitreiking heb ik tientallen jaren geen
contact meer gehad met mensen uit de Felisenumtijd. Tot
het internettijdperk aanbreekt en mijn website wordt gevonden
door ex-klasgenoten die mij uitnodigen voor een reünie.
Na lang te hebben getwijfeld besluit ik om erheen te gaan.
Ik ben toch wel benieuwd wat er van de mensen met wie
ik zo'n groot deel van mijn jeugd heb doorgebracht, is
geworden. Ze zullen vast en zeker anders zijn dan vroeger:
in ieder geval grijzer, vast ook een beetje wijzer en
misschien ook wel leuker dan in mijn herinnering. Wellicht
levert zo'n reünie nieuwe inzichten op, of worden
bestaande inzichten bevestigd, of allebei.
Voor ik het schoolgebouw in 2006 opnieuw betreed, loop
ik er nog even omheen, met de gemengde gevoelens die een
ex-gedetineerde moet hebben wanneer die na bijna 30 jaar
zijn oude bajesgenoten weer gaat zien. Dan ga ik naar
binnen. Halverwege een lange gang word ik herkend door
een groepje voormalige klasgenoten die aangenaam verrast
lijken. Een uur later sta ik daar nog steeds en ben ik
blij dat ik gekomen ben. Verderop lopen ook wel mensen
rond die doen of ze mij niet kennen, maar dat geeft niet;
aan een handvol interessante gesprekken heb ik genoeg.
In 2010 is er weer een reünie. Ik hoop er naast de
mensen van de vorige keer ook anderen aan te treffen.
Dat valt tegen. Ditmaal zijn er vrijwel geen bekenden
uit de eerste jaren en de laatste twee jaar (vooral in
mijn examenjaar had ik best veel sympathieke klasgenoten).
Wel lopen er heel wat rond die tussen 1974 en 1976 - mijn
beroerdste jaren op deze school - bij mij in de klas hebben
gezeten. Sommigen van hen doen duidelijk hun best om mij
te vermijden. Iets te luid hoor ik een groepje grijsgeworden
tuthola's tegen elkaar kakelen: "Wat doet hij
hier? Komt hij soms het gebouw bekijken?" Vervolgens
laten ze op nonverbale wijze merken dat zij zich echt
wel boven mij verheven voelen. Precies zoals onze buren
in de Savornin Lohmanlaan zich destijds tegenover mijn
ouders gedroegen! Bij sommige voormalige klasgenoten lijkt
kakkineus gedrag in de genen te zitten.
Een paar keer sta ik op het punt om naar huis te gaan,
maar steeds duikt er toch weer iemand op die het wel op
prijs lijkt te stellen dat ik er ook ben, waardoor het
uiteindelijk toch nog laat wordt.
hilarische
e-mails
Met een lichte hoofdpijn open ik de volgende dag mijn
mailbox. Met daarin een mailtje van een klasgenote uit
mijn eerste Felisenumjaren, met wie ik toentertijd nooit
een woord heb gewisseld. Als dertienjarige wist ik me
niet zo goed raad met meisjes; jongens waren al ingewikkeld
genoeg. Op de eerste reünie bleek ze een leuke vrouw
te zijn geworden waar goed mee te praten valt. De tweede
keer heb ik haar echt gemist. Met haar - ik zal haar hier
Anne noemen - heb ik een hilarische mailwisseling waarvan
hieronder een bloemlezing volgt. (Alle namen die hier
vallen, heb ik verzonnen omdat het niet mijn bedoeling
is om deze mensen publiekelijk voor aap te zetten op het
internet. Anders dan de beschrijvingen hierboven van pubers,
leraren en buren, gaat het nu niet meer om 'verjaarde'
voorvalletjes uit de jaren 70, maar om recent gedrag van
een paar mensen die niet lijken te beseffen hoezeer ze
zichzelf voor schut zetten, terwijl ze inmiddels toch
wel uitgepuberd mogen zijn. Voor insiders, die zelf kunnen
beoordelen in hoeverre mijn beschrijving klopt met hun
eigen ervaringen, zal het weinig moeite kosten de namen
hieronder te koppelen aan reëel bestaande personen.)
Hoi
Kees!
Leuke reünie geweest? Ben benieuwd.
Ik kom niet omdat ik net gisteren van een reis teruggekomen
ben. Had de moed niet.
Maar omdat ik je rond Kerst nog gemaild had over een reünie,
dacht ik ik doe hem gewoon zo even de groeten en nieuwsgierig
als ik ben, wie weet hoor ik nog wel wat nieuws uit eerste
hand!
Ook ontbrak mij de moed bij het lezen van namen als Rijkman
van Gravenbode en Rianne Noordwijk en Amalia Kroon... Niet
weer....!
Zeker niet na een prachtige week in het zuiden, mijn god
wat was het daar mooi. Eindeloze valleien, groen, groener,
groenst. Bocagelandschappen en iedere avond eten aan een
lange tafel met 20 idiote vrienden, die het heerlijk vinden
om je het ene na het andere drankje in te schenken. En praten
en lachen en echte vriendschap.
Dus een reünie zou daar niet in passen. Mensen die
vinden dat ze toch echt wel iemand geworden zijn, of vergis
ik me deerlijk?
Ik hoop dat je het leuk had en misschien wel weer eens tot
over 5 jaar.
Heel veel
groeten,
Anne
Ook van een
andere ex-klasgenoot, Benno, ontvang ik een aardig mailtje.
Dag
Kees!
Ik heb weer met goed gevoel je schoolbankverslag gelezen.
Ik wil niet in herhalingen vallen, maar het is meesterlijk.
Je kunt zeer boeiend schrijven. Haverkamp zou trots geweest
zijn!
Vriendelijke groet en hopelijk tot ziens,
Benno Boom
Ps kon je goed thuis komen gisteravond? Ik vond het erg
gezellig om weer zoveel oude klasgenoten weer te zien.
Mijn hoofdpijn zakt nu snel weg. Ik zet een kop koffie en
ga de mails beantwoorden. Eerst een verslag van de reünie
voor Anne.
Hoi
Anne,
Ik heb je gemist, maar begrijp nu helemaal waarom je niet
op de reünie was!
Ditmaal was ik vrij snel uitgepraat met degenen die op de
reünie rondliepen. Het was ook minder druk dan de vorige
keer en er waren maar weinig 'nieuwe' gezichten buiten de
vaste Felisenumfans. Uitzondering was Bert Walters, maar
die was al vrij snel weer verdwenen (misschien wel omdat
ik voor ik goed met hem was uitgepraat nog even rond ging
kijken wie er nog meer waren, wat ik beter niet had kunnen
doen).
Verder geen onverwachte verschijningen van schimmen uit
het verleden, zoals Onno von Harzburg of Wilco van den Waterpas
de vorige keer waren. Wel heb ik nog een tijdje bij kunnen
praten met een voormalige klasgenoot/vriendin van een van
mijn zussen, die vroeger vaak bij ons over de vloer kwam.
Ik stond op het punt om met haar naar het station te lopen,
toen Benno Boom mij overhaalde om mee uit eten te gaan.
Met Benno heb ik het altijd goed kunnen vinden (ik fietste
vroeger soms een stuk met hem mee naar huis) en ik dacht
dat ook Cor Braak (hem ken ik al vanaf de kleuterschool;
ook herinner me nog goed zijn spreekbeurt over 'Turks Fruit'
en het verzoek van Roos Haverkamp aan hem om zich te beperken
tot de hoofdlijnen van het boek...) mee zou gaan. Bovendien
was het hoog tijd om wat te gaan eten, dus wandelde ik naar
de afgesproken plek in Driehuis.
Daar bleek dat ik weer eens niet goed had opgelet. In plaats
van Cor Braak trof ik daar Rianne Noordwijk en Mona Keuken.
Even later verscheen Rijkman van Gravenbode met Mabel Beukhamer
achterop zijn fiets (voor hem en de fiets een niet geringe
prestatie!). Ook de zusjes Kroon waren er weer bij: Amalia
was al flink aangeschoten maar maakte op mij desondanks
een wat zure en vermoeide indruk. Emilia heb ik vooral ervaren
als een wassen beeld dat af en toe een glas leegdrinkt.
'Wat doe ik hier eigenlijk nog', ging door mijn hoofd en
ik had het gevoel dat ook een deel van het gezelschap zich
afvroeg wat ik bij hen te zoeken had. Ik overwoog om toch
maar naar het station te vertrekken, toen Benno weer verscheen
en oprecht enthousiast naar mij toekwam.
In Driehuis stond alles op z'n kop vanwege een dorpsfeest,
maar uiteindelijk wist Tjeerd-Jan van Tiel een tafel te
reserveren in een Santpoorts restaurant waar zijn dochter
werkt. Tjeerd-Jan had ik in de wandelgangen al wat horen
vertellen over de reputatie die Rijkman in de wijde omgeving
van IJmuiden heeft, waar hij wordt vergeleken met Berlusconi.
(Hopelijk eindigt hij niet zo als die andere IJmuidense
vastgoedjongen, Willem Endstra ;-))
Aan tafel lukt het me om naast Benno plaats te nemen, maar
wel met Amalia als inquisiteur tegenover me. Aan mijn andere
zijde zit Keetje Muizinga, waar ik me eerlijk gezegd niet
zoveel raad mee weet (zij vast ook niet met mij).
Benno laat me nog eens weten dat mijn schoolbankverhaal
voor hem een eye-opener was: “Ik heb nooit beseft
dat John Mulder iemand zo de grond in kon boren.”
Amalia Kroon is echter not amused: “Hoe kun je
zo negatief over Groenhart zijn, het is toch zo’n
lieve man.” Fijn voor Amalia, dat ze de aardige kant
van Groenhart heeft mogen ervaren. Kramer en Boomgaard vind
ze daarentegen weer door en door slechte mensen.
“Misschien hebben die ook een leuke kant, waar jij
en ik geen weet van hebben”, daag ik haar uit, maar
daar gaat ze niet op in.
“En wat vond je van iemand als Hof”, vraag ik
haar, wetend dat het vroeger op school bijna verplicht was
om een hekel aan Hof te hebben.
“Hof is de slechtste leraar die ik ooit heb meegemaakt.”
“Hof had weinig charisma”, geef ik toe, “Maar
ik heb wel fatsoenlijk Duits bij hem geleerd. Hij wist me
blijkbaar toch te motiveren.” Nu kijkt Amalia me met
een vernietigende blik aan.
“Jij was een ongericht projectiel”, sist ze.
“Zo’n puber die zich absuluut niet kan verplaatsen
in de positie van de docent.” Vervolgens laat ze fijntjes
weten dat ze zich zelf als docent in Poetingrad vaak ook
geen raad weet met studenten die maar niet volwassen willen
worden.
Ik herinner me dat Amalia de vorige keer al een betoog hield
over de problemen met haar werk als tolk/vertaler en krijg
deze avond wederom niet de indruk dat ze veel plezier beleeft
daar in het oosten. Als zij niet goed in haar vel zit, zijn
haar studenten de eersten die dat merken. [...]
Achteraf
doet Amalia's pruilerige manier van doen me sterk denken
aan de wijze waarop Brakke des Bouvrie les gaf. Sneu voor
haar en jammer voor degenen die Nederlands willen studeren
in Poetingrad. Aan iemand als Hof hadden ze vast meer gehad.
[...] De overige dames hebben inmiddels hun gsm’s
gepakt en zijn druk bezig met het maken van snapshots en
het sturen van sms'jes. Tot nu toe dacht ik altijd dat deze
manier van communiceren alleen verplicht is bij tieners,
maar hierin zou ik me wel eens danig kunnen vergissen. Hoe
duidelijk kun je maken dat je elkaar niks meer te vertellen
hebt?
Uiteindelijk is het moeten halen van de trein een perfect
excuus om als eerste opgelucht afscheid te kunnen nemen
van het gezelschap.
Ik voelde me ineens weer even de scholier die geen zin heeft
in de feestjes van zijn klasgenoten. Ik dacht dat dit wel
voor een groot deel aan mijzelf zou liggen, maar het lezen
van jouw mail is een feest van herkenning! Nee Anne, je
vergist je niet! Het moeten aanhoren van mensen die vinden
dat ze toch echt wel iemand geworden zijn, maar weinig interessants
te melden hebben en ook nog last hebben van lange tenen,
vreet energie.
Veel succes met alles en wie weet heb ik over 5 jaar wel
weer zin in een reünie, afhankelijk van wie er dan
gaan komen.
Veel groetjes,
Kees
Vervolgens
beantwoord ik de mail van Benno.
Hoi Benno,
Dank voor het compliment!
Het was leuk om jou weer te spreken. En uiteindelijk toch
nog lekker gegeten (al had ik wel de indruk dat een paar
mensen mij toch nog wel een vreemde snuiter vinden :-))
Ik had vrij snel nog een bus te pakken en was rond half
één thuis.
Groetjes en tot ziens,
Kees
Benno antwoord snel.
Dag Kees!
Dat vreemde snuiter idee is maar betrekkelijk. Mij vinden
ze ook altijd een vreemde snuiter. Iedereen vindt het leuk
om jou weer te zien en te horen. Je moet niet vergeten dat
je met niemand ooit ruzie of zo hebt gehad, maar wel heeft
iedereen met jou en om jou verschrikkelijk veel plezier
gehad. Ik hoef jou toch niet al die anecdotes te vertellen?
Nog beter, doe jij dat maar in je volgende verslag, jij
hebt er veel meer aanleg voor!
Zorg dat je er de volgende keer weer bij bent! Net als ik
en vele anderen hebben we zeer veel moeite gedaan om de
eindstreep te halen en dat verdient enig respect!
Met vriendelijke groeten,
Benno
Typisch Benno, altijd positief. Dan verschijnt de volgende
mail van Anne.
Hoi
Kees!
Ik ga je deze week nog eens feestelijk antwoorden want ik
word zo blij van jouw beschrijving van deze reunie. [...]
Jouw mails zijn om in te lijsten.
Weet je Kees, wij hebben die rare klasgenoten niet nodig,
en ik weet zeker dat er met een ander gezelschap (was IJf
Dekker er niet?) veel meer uit te halen valt.
Ik mail je binnenkort nog en vast bedankt voor je sappige
beschrijving. Ik geniet!
Groet van
Anne
Hoi Anne,
[...] IJf Dekker heb ik zaterdag niet gezien, al stond
hij wel op de lijst.
Ik ben benieuwd naar je mail! [...]
Groetjes,
Kees
Hoi Kees,
[...]
Moest erg lachen om je verhalen over het eten in Santpoort.
En bedacht me dat het ook raar was dat de vorige keer iemand
als Onno von Harzburg niet meegevraagd was. Zoals altijd
buitengesloten van de groep. [...]
Misschien zou ik je eens wat verhalen vanuit meisjesperspectief
moeten vertellen. Want dat de jongens en meisjeswereld redelijk
ver uit elkaar lagen dat was zeker. Nooit een echt goed
gesprek gevoerd, dat deed je gewoon niet. Daar zie ik trouwens
nu wel verandering in. [...]
Gisteren een Algemene Vergadering met collega's gehad,
en ik kan je vertellen dat dat net zo erg is als een mislukte
reünie.
En die Rianne Noordwijk en Amalia Kroon en Mona Keuken,
tja ze dicteerden de boel wel hoor vroeger. Je hoorde erbij
of niet en ik hoorde er echt niet bij.
Vorige reünie merkte ik ook op dat met name deze dames
mij met licht dedain bekeken in het restaurant. Iets van,
waarom moet zij nou mee? Zij hoort er niet bij. Pas toen
bleek dat ik mij ook zonder hen kon amuseren kwam er een
min of meer belangstellend vraagje, waar ik ook net zo goed
geen antwoord op hoefde te geven. Ik denk dan stiekem, zal
ik ze eens vertellen dat ik een escortbureau bestier of
20 patatzaken heb opgezet, of 3 jaar in de goot gelegen
heb?
Rijkman heeft een jaar of 9 geleden mijn man nog in
elkaar willen slaan. Zijn zoontje stond te tennissen op
de baan die wij gehuurd hadden met onze familie. En na enige
vermaningen, weigerde deze jongeman de baan te verlaten
en werd heel brutaal.
Herman, mijn man die daar niet van gediend was, wilde hem
aan zijn arm de baan afvoeren.
Nou dat kwam hem duur te staan. Papa Rijkman, gekleed als
mafioos verscheen met compagnon die er al even misdadig
uitzag om Herman eens een lesje te leren. Ik was nog niet
op de baan beland en zag ze even later onverrichterzake
door het bos terugsluipen. Mijn zus had namelijk gezegd
tegen Rijkman dat het haar niet zo'n goed idee leek om de
man van een ex-klasgenoot in elkaar te slaan. Daar was hij
het uiteindelijk ook wel mee eens. Maar zo zie je maar.[...]
Groeten en succes op je volgende reis.
Anne
Hoi Anne,
Ik lag in een deuk bij het lezen van je mail! De onderkoelde
sfeer in het restaurant tijdens de vorige reünie was
mij ook al opgevallen. Ik dacht toen dat dit kwam omdat
ik verzuimd had iedereen joviaal te begroeten. Dat heb ik
afgelopen zaterdag bewust wel gedaan, met als resultaat
het spitsroeden lopen dat ik gisteren beschreven heb.
De vorige keer was ik me er niet van bewust dat er zoveel
jaar na dato nog sprake zou zijn van zo’n ‘cordon
sanitaire’. Destijds op school was het me nooit zo
opgevallen, omdat ik toen zelf al voor een strategie van
‘splendid isolation’ gekozen had. Ik begrijp
nu weer waarom ik dat toen deed.
Tot voor kort dacht ik dat mensen milder worden door hun
opgedane levenservaring, maar zo vanzelfsprekend is dat
niet.
Ik heb begrepen dat Rijkman veel zaken doet in Suriname.
Hij zal het vast goed kunnen vinden met de heren Bouterse
en Brunswijk. Was het destijds uit de hand gelopen op de
tennisbaan, dan hadden jullie nog een advocaat kunnen gaan
zoeken die Bram Moskowizc aankan…
[...] Tussen de jongens- en meisjeswereld lag best wel
een ijzeren gordijn. Bij mij was de huiver om dit gordijn
te openen misschien wel extra groot, omdat ik een moeder
had die alleen al bij het noemen van iemand van het andere
geslacht visioenen kreeg van bruiloften en kleinkinderen.[...]
Verhalen uit het meisjeskamp hoor ik graag!
Groetjes,
Kees
En
zo begreep ik dankzij een reünie opeens weer hoe ik
me destijds op deze school gevoeld moet hebben. Jaar in
jaar uit allereerst zien te overleven en er verder maar
het beste van proberen te maken met de beperkte mogelijkheden
en inzichten die ik toen had. |
|
|
|
Universiteit
van Amsterdam, Sociale Geografie en Planologie (1978-1988) |
|
wittebroodsweken
Studeren in Amsterdam was allereerst een verademing na de
middelbare school: geen conflicten meer met docenten en
op veilige afstand van de regeltucht van mijn ouders. Zolang
zij maar dachten dat ik uiteindelijk wel leraar of - nog
beter - professor zou worden, lieten ze me redelijk met
rust, al vond mijn vader dat ik wel wat harder kon studeren
en vroeg mijn moeder zich stilletjes, of in bedekte termen,
af waarom ik niet een van de ideale schoondochters uitkoos,
die ze overal zag rondlopen (haar favoriete types waren
de omroepsters van de NCRV).
Van tevoren had ik weinig benul gehad van wat me als student
te wachten stond; ik had geen oudere broer, zus, vriend
of kennis die na de middelbare school fulltime gestudeerd
had. Naïef en hoopvol sprong ik in het diepe. Wel wist ik
dat ik niet bij de corpsballen wilde horen (ik zou er ook
geen geld voor gehad hebben), al kende ik weinig meer van
die studentencultuur dan te zien was in een film als
'Soldaat van Oranje'. In ieder geval had ik genoeg
van de verstikkende, kleinburgerlijke sfeer in het dorp
waar ik vandaan kwam en voelde ik me aangetrokken tot het
vrijgevochten imago van de Amsterdamse universiteit.
Ook groeide het besef dat ik, om niet net zo te worden als
mijn ouders, mezelf anders moest ontwikkelen dan zij gedaan
hadden. Pas jaren later zou ik goed gaan beseffen hoeveel
ik in sociaal opzicht nog in te halen had. Niet gaan studeren
was voor mij daarom geen optie en bij mijn ouders in Velsen
blijven wonen ook niet. Interessant werk voor een twintigjarige
zonder connecties was er sowieso niet te vinden. Vakantiebanen
als schoonmaker bij de hoogovens (het enige baantje dat
ik in 1976 kon vinden: vier weken lang roet en gruis scheppen
bij helse temperaturen) en inpakker bij een papierfabriek
hadden me daar wel van overtuigd. Uit beroepskeuzetesten
die ik had gedaan, kwam slechts de conclusie dat ik niet
aan een keuze toe was en het advies om later nog eens terug
te komen. Ook zou ik een bovengemiddelde aanleg voor exacte
vakken moeten hebben, waar ik op de middelbare school overigens
niks van had gemerkt (vermoedelijk was ik beter in het maken
van intelligentietestjes dan in het volgen van energievretende
lessen van warrige leraren).
Uiteindelijk had het kiezen van een studierichting me weinig
moeite gekost: nadat ik alle opleidingen die me bij voorbaat
niet haalbaar, veel te saai of te schools leken (na 8 jaar
gymnasiumsleur was ik erg kritisch geworden) had geschrapt
en vervolgens was uitgeloot voor fysische geografie (na
'Nooit meer slapen' van W. F. Hermans gelezen te
hebben, had ik wel zin gekregen in een studie waarvoor je
niet alleen boeken, maar ook bergschoenen aan moest schaffen),
was alleen sociale geografie overgebleven. Gelukkig was
dit een studie met veel vrijheid en weinig prestatiedruk,
zonder de rapporten en inhaaltaken die mijn schooljaren
vergald hadden. Na het eerste jaar kon ik zelf beslissen
hoe lang ik over een studieonderdeel wilde doen. Ook inhoudelijk
leek sociale geografie me wel wat; ik ging immers graag
op reis, kon me urenlang verdiepen in atlassen en landkaarten
en was nieuwsgierig hoe de wereld eruitzag.
De eerste jaren haalde ik braaf mijn tentamens. In het derde
jaar ging ik me afvragen wat ik met deze opleiding nu eigenlijk
wilde. Het onderzoek in? Ambtenaar worden? Les geven? Ik
zag me al elke dag van negen tot vijf wegkwijnen achter
een bureau. Of tientallen jaren lang steeds weer hetzelfde
verhaal afdraaien voor pubers die daar helemaal niet op
zitten te wachten. En uiteindelijk helemaal voldoen aan
het huisje-boompje-beestje-ideaal van mijn ouders. Maar
waar maakte ik me druk om, dit soort banen werd toch wegbezuinigd?
De wittebroodsweken van mijn studietijd waren snel voorbij,
maar deze rekbare en verder nogal vage studie aan de UvA
bood me in ieder geval nog enkele jaren de tijd om er achter
te komen wat ik met mijn leven wilde. Enige intellectuele
uitdaging was welkom, maar na de stressvolle sleur in mijn
tienerjaren snakte ik vooral naar een beetje rust en veel
vrijheid. |
|
droogkloten
Het Sociaal Geografisch Instituut bevond zich in het Maupoleum,
gebouwd met het snelle geld van Maup Caransa en misschien
wel het lelijkste gebouw van Amsterdam (klik
hier): lange gangen, sfeerloze collegezalen
en deprimerende kamertjes waarin het daglicht soms amper
door kon dringen.
De meeste docenten waren licht autistische droogkloten
die het vooral druk leken te hebben met het veiligstellen
van hun eigen carrière. Ik kreeg niet de indruk dat ze
met plezier hun werk deden.
Slaapverwekkend was het college 'methoden en technieken'
van Paolo de Mas. Na een paar maanden kwamen de meeste
studenten er niet meer opdagen.
De grootste zuurpruim was Turksma, van wie we sociologie
kregen. Hij was al dik in de vijftig en werd overduidelijk
verteerd door heimwee naar de tijd dat een wetenschapper
nog heer en meester was over zijn studenten.
Nog zo'n fossiel was professor Chris van Paassen. Niemand
begreep wat deze oude heer ons met zijn cryptische syllabusteksten
over het 'oecologisch complex' aan het verstand
wilde brengen.
Wel goed te volgen was Sjoerd de Vos, een jonge docent
die enkele jaren eerder Maurice de Hond was opgevolgd.
Hij had een imposante filosofenbaard (van het type dat
je tegenwoordig alleen nog
bij orthodoxe joden en moslims ziet) en gaf bijzonder
heldere colleges over statistiek.
Aandoenlijk was het chauvinisme van Mokumkenner Rob van
Engelsdorp Gastelaars. In plat Amsterdams vertelde hij
enthousiast over de geschiedenis van zijn stad. Op excursie
in New York zou hij eens vol trots zijn Amerikaanse collega's
hebben verteld dat Amsterdam óók een Word Trade Center
heeft.
Petr Dostal trakteerde ons op eindeloze monologen in een
ondoorgrondelijk Nedertsjechisch. Cartografie was het
vak dat hij geacht werd te geven, maar wie dacht dat je
bij hem te weten kwam hoe je in de praktijk een fatsoenlijke
kaart op papier kunt zetten, kwam bedrogen uit. Jammer,
want ik had altijd al een zwak gehad voor landkaarten
en atlassen, waar ik wel wat meer van had willen weten.
Ik was ook graag veldwerk gaan doen om een gebied in kaart
te brengen. Bij het maken van zo'n kaart zou ik vast en
zeker een eigen stijl hebben ontwikkeld. Maar sociaal
geografen hoefden blijkbaar geen kaarten te kunnen maken.
In plaats daarvan moest ik een hoop vaag geleuter aanhoren,
waar ik niks wijzer van werd. Veel te laat kwam ik er
achter dat ik, als ik een verdienstelijk cartograaf had
willen worden, in Utrecht had moeten gaan studeren.
Mijn favoriet was historisch geograaf Guus Borger. Voor
het ontcijferen van handgeschreven teksten uit de zestiende
eeuw had ik wel wat weinig zitvlees, maar zijn verhalen
fascineerden me. Guus kon vertellen als Geert Mak: dan
zag ik voor me hoe kerkelijke potentaten elkaar verketterden
vanwege het hanteren van de Juliaanse of Gregoriaanse
kalender, of hoorde ik het aanzwellende gestamp en geloei
van de eindeloze kuddes vee die ooit vanuit Jutland naar
het zuiden gedreven werden.
|
|
wereldbeeld
Studeren
moest vooral thuis gebeuren, op een studentenflat
in het sfeerloze Diemen. Het doorworstelen van
duizenden bladzijden niet al te leesbaar proza
dat voor vakliteratuur door moest gaan, ervoer
ik als een eenzame, nogal treurigstemmende bezigheid.
Hoofdstuk na hoofdstuk propte ik in mijn hoofd,
maar na een tentamen was ik alles snel weer vergeten.
Ik had niet het gevoel dat ik een vak aan het
leren was. Gelukkig waren er na het eerste jaar
geen deadlines voor tentamens meer en moest de
tempobeurs nog uitgevonden worden (ik had sowieso
geen recht op een studiebeurs: ik moest me zien
te redden met de 500 gulden per maand die mijn
vader van de belasting terug kon krijgen, met
daarnaast af en toe een vakantiebaantje). Ik had
dus tijd genoeg om op zoek te gaan naar mensen
met interessant lijkende activiteiten, bij voorkeur
behept met een mild anarchistisch wereldbeeld.
Echte studentenclubs trokken me niet: die zaten
òf vol met oppervlakkige feestbeesten en brallerige
barkrukklevers òf met diepgelovige marxisten en
depressieve punkers uit de kraakbeweging. Op feesten
waar geen fatsoenlijk gesprek viel te voeren,
voelde ik me doodongelukkig; disco's meed ik zelfs
als de pest, maar een kluizenaar wilde ik niet
worden. Ik ging op zoek naar geestverwanten en
snuffelde enkele jaren rond bij clubs die me wel
aanspraken (en waar je welkom was zonder duur
lidmaatschap), zoals Milieudefensie en Amnesty
International.
|
|
|
de
wilde jaren (1982) |
|
|
Bij
deze organisaties werd me langzaam maar zeker duidelijk
dat ik nooit een goede regelneef of vergadertijger zou
worden. Wel had ik er sociale contacten, en niet alleen
maar met studenten. Door niet alleen met leeftijdgenoten
om te gaan, kreeg ik ook enig inzicht in de manier waarop
'normale', redelijk ontwikkelde en ruimdenkende mensen
(daar had je er toen best nog veel van) met elkaar omgaan
(een inzicht dat ik bij mijn ouders, waar zelden iemand
van buiten hun zeer kleine netwerkje over de vloer kwam,
niet had kunnen opdoen). Voor Amnesty heb ik bijvoorbeeld
regelmatig samen met een keurige huisvader van in de vijftig
(die ook nog zo'n beetje elke zondag naar de kerk hing)
affiches geplakt in de straten van Amsterdam Oost. Als
patrouillerende agenten dan vroegen wat we uitspookten,
loog ik dat we aan het klussen waren, terwijl de kwast
met stijfsel achter mijn rug nog hing te druipen. Ik heb
achteraf niet de illusie dat er door ons wildplakken ook
maar één politieke gevangene vrij is gekomen,
maar dit bezig zijn met andere dingen dan studeren, feesten
of geld verdienen vergrootte wel mijn mentale horizon
en bracht me tot inzichten waar ik in grote lijnen nog
altijd achter sta.
Zo heb ik bewust nooit geprobeerd om een rijbewijs te
halen omdat ik al op mijn twintigste besefte dat er veel
te veel auto's rondreden en dat van de collectieve behoefte
aan schone lucht, ruimte en rust veel te veel werd opgeofferd
aan individuele verplaatsingsbehoeften. (Bovendien
was een auto een van de traagste transportmiddelen, als
je een beetje kon rekenen: bij de netto reistijd moest
je immers het aantal uren optellen dat je moest werken
om het geld te verdienen dat je nodig had voor aanschaf
en onderhoud. Dit verhaal zul je niet horen van conventionele
rendementsdenkers, voor wie het bezitten van een auto
een levensdoel lijkt te zijn en die blind zijn voor de
werkelijke kosten ervan.)
Na een paar jaar wist ik dat ik niet moest proberen om
een bevlogen activist te worden omdat anderen daar veel
beter in waren. Ik bleef liever een creatieve denker en
dromer. Buttons met strijdvaardige leuzen verdwenen een
voor een weer van mijn jas. Ik bleef trouw aan mijn ideeën,
maar wilde niet clownesk overkomen.
Wat ik tijdens mijn studiejaren wel miste, was een vriendengroep
van enigszins gelijkgestemde denkers en dromers; een groepje
avonturiers met enige diepgang waarmee ik fietsend en
kamperend de wereld zou kunnen verkennen, zonder dat dit
zou ontaarden in wielrennen of andere vormen van competitief
gedrag van mensen met dominante karakters. Een club als
de Wereldfietser
bestond nog niet en het internet als contactmedium zou
nog tientallen jaren op zich laten wachten. Vooralsnog
zou mijn grootste passie door de overgrote meerderheid
van mijn generatiegenoten als een redelijk zeldzame afwijking
beschouwd worden. Ik was weliswaar onder de mensen - veel
meer dan op de middelbare school - maar voelde me toch
behoorlijk eenzaam. Waarschijnlijk was ik voor velen ook
moeilijk te doorgronden.
Later deed ik veel vrijwilligerswerk bij SIW, een organisatie
die jongeren uitzendt en ontvangt door middel van werkvakanties
in alle uithoeken van de wereld. Vrijwilligerswerk in
Ierland, Polen of Lesotho was voor mij een welkome onderbreking
van wekenlange, soms toch wel eenzame fietstochten, en
een manier om interessante mensen te ontmoeten waarmee
ik soms nog jaren contact bleef houden. In internationale
groepen kreeg ik ook het gevoel dat ik serieus genomen
en gewaardeerd werd; anders dan in Nederland, waar in
gezelschappen de sfeer meestal wordt bepaald door dominante
en populaire types, met als resultaat een conformistische
groepscultuur met veel borrelpraat.
Bij SIW liep ik uiteindelijk tegen hetzelfde probleem
aan als bij Amnesty en Milieudefensie: ik was er onder
de mensen, verrichte er na mijn studie zelfs een jaar
lang betaald werk, maar besefte dat ik van regelen, vergaderen
en netwerken doodmoe werd zonder dat het veel opleverde.
|
|
smoorverliefd
Tussen de tentamens door ging ik regelmatig op pad. De tijd
die door andere studenten vaak gevuld werd met feesten en
zuipen, benutte ik om eropuit te gaan. Soms te voet maar
meestal op de fiets met tent en slaapzak achterop. Vaak
in mijn eentje en soms met gelijkgestemde zielen, als ik
die kon vinden. Zo reed ik mee in de Great British Bike
Ride, een demonstratieve fietstocht van en voor de Britse
Friends of the Earth door Schotland, Engeland en
Wales. Een jaar later was er een soortgelijke tocht van
Zeebrugge naar Boekarest met Britse en Noorse vredesactivisten.
Onderweg werd ik smoorverliefd op Ann, een avontuurlijke
vrouw uit het Engelse Leeds. Op de terugweg heb ik met haar
en een andere fietser, Dave uit Brighton, nog honderden
kilometers door de Balkan gefietst. We kampeerden wild en
leefden van wat er in de lege winkels nog te koop was of
langs de weg groeide: droog brood, zonnebloempitten, appels
en pruimen. De liefde tussen Ann en mij was broos maar leek
vooralsnog wederzijds. Helaas verdween zij na enkele maanden
van mijn radarscherm.
Het zou niet meevallen om weer een vriendin te vinden die
uit hetzelfde hout gesneden was. Ann was een paar jaar ouder
dan ik en had al het een en ander meegemaakt. Ze was slim,
energiek en zeker geen huisje-boompje-beestje-type; gewoon
op een prettige manier anders dan de vrouwen die ik dichter
bij huis meestal tegenkwam. En - last but not least - ze
was niet vies van een stevig stuk fietsen.
Twintig jaar later vond ik Ann terug op het internet. Hoewel
ze mannen soms best nog wel spannend vond, was ze er in
een vrouwenvredeskamp bij Greenham Common (zie hier)
achtergekomen dat ze ook op vrouwen viel. Inmiddels leefde
ze al jarenlang samen met haar vriendin. |
|
|
Enkele
deelnemers aan de Great British Bike Ride vieren de aankomst
in Land's End, na streakend over
de finish te zijn gefietst, zie hier
(1981) |
|
|
|
op
reis met Ann en Dave (1982) |
|
brilsmurfen
Terwijl ik in gedachten nog tussen Leeds en Boekarest
zweefde, werkte ik met steeds minder enthousiasme aan
de laatste fase van mijn opleiding, inmiddels in de studierichting
planologie, in de hoop dat ik daar meer mee zou kunnen
dan met sociale geografie. Dat bleek een vergissing te
zijn.
Ik kwam er snel achter dat plannen die op papier best
aardig lijken, in werkelijkheid vaak gedrochten zijn.
Het deed er niet toe of ik iets mooi of lelijk vond, want
dat was emotioneel en had dus geen academische relevantie.
Wat wel telde, was of iets aan de regels voldeed en volgens
vastgestelde procedures verliep. Regels en procedures
die op zichzelf al dubieus zijn en worden beklonken in
een schimmig samenspel van goedgebekte vergadertijgers,
politieke sjoemelaars en patjepeeërs uit de vastgoedwereld,
waardoor er zelden nog iets moois uit de polderprut omhoog
komt.
Geleidelijk ging ik beseffen dat mijn studiekeuze helemaal
niet aansloot bij mijn interesses en vaardigheden. Ik
had een visuele belangstelling voor steden en landschappen,
het liefst was ik de hele tijd bezig met het maken van
foto's en het bestuderen of tekenen van landkaarten. Ook
de historie van een gebied fascineerde me. Maar ambtelijk
geneuzel en commercieel rattengedrag wekten alleen maar
weerzin in mij op.
Jarenlang had ik me wijs laten maken dat studeren nu eenmaal
saai is, maar dat je met een universitair diploma wel
interessant werk kunt krijgen. Nu begon ik in te zien
dat de banen die ik in theorie zou kunnen krijgen, minstens
zo saai zouden zijn als de studie zelf. Op papier of met
zand creëerde ik vroeger mijn eigen fantasiesteden, maar
als planoloog zou ik een minuscuul onderdeeltje zijn van
een grote organisatie die nog meer sfeerloze stadsuitbreidingen,
autosnelwegen en zielloze recreatieterreinen zou ontwikkelen
dan er al waren. Buiten de historische binnensteden, die
nog altijd getuigen van een stedenbouwkundig vakmanschap
dat voorgoed verloren lijkt te zijn gegaan, zou de treurigheid
die je al kon waarnemen in plaatsen als Almere, Hoofddorp
of Zoetermeer, steeds verder oprukken; smakeloze architectuur,
fantasieloze stedenbouw en kleinburgerlijk woongenot,
waarbij de voornaamste eis is dat er bij elk huis minstens
twee auto's geparkeerd kunnen worden. (Hoe stomvervelend
het kan zijn om in zulke plaatsen te wonen, heeft Naima
El Bezaz beschreven in Vinexvrouwen.)
Als ik niet bereid was om me als beginnend planoloogje
te conformeren aan de heersende norm, dan zouden er voor
mij honderd anderen inzetbaar zijn. Planologie leek uiteindelijk
geen vak te zijn voor creatieve geesten maar voor strak
afgerichte brilsmurfen. Bovendien moest je, om in dit
vak nog ergens aan de bak te komen, vlot kunnen babbelen
en anderen voor je karretje weten te spannen. (Uitgerekend
Geert Wilders zou zulke types een kwart eeuw later treffend
omschrijven als ‘gladpratende bestuurskundedoctorandussen
met designerbrillen’.) Ik zag voor mezelf in dit
vak alleen nog een rol weggelegd als klokkenluider of
als een mol die ambtelijke rapporten voortijdig doorsluist
naar milieu-organisaties, maar besefte tegelijkertijd
dat ik vermoedelijk al tijdens een sollicitatiegesprek
uit zou stralen dat ik niet van plan was om in de pas
te blijven lopen.
Veel van mijn schijnbaar rebelse studiegenoten, die ik
ervan verdenk dat ze eigenlijk niets liever wilden dan
een keurige baan met een leasebak voor de deur, konden
hun frustraties over het gebrek aan carrièreperspectieven
nauwelijks verbloemen. Iets teveel van hen waren suffe
mutsen die deden alsof ze erg blij met zichzelf waren.
Ze waren vooral goed in het napraten van elkaar.
Sommige docenten moesten het ontgelden, zoals Anneke Hakkenberg,
die volgens het roddelcircuit nauwelijks wat gepubliceerd
had. Niet dat haar critici zelf ooit iets opzienbarends
op papier gezet hadden, maar het was nu eenmaal erg makkelijk
om een docent af te kraken die geen assertieve indruk
maakte.
Groot was het ongenoegen in het papegaaienkoor toen de
kamergeleerde van het instituut, Andreas Faludi, voorstelde
om twee weken op excursie naar Wenen te gaan, waar hijzelf
vandaan kwam. Wenen was maar suf en burgerlijk: Boedapest
was veel hipper, daar wilden ze heen! Faludi deed alsof
hij niets gehoord had en enkele maanden later stapten
we keurig met z'n allen in de nachttrein naar Wenen. De
excursies naar allerlei delen van de stad waren interessant,
maar tijdens de bijeenkomsten waar we werden bijgepraat
over 'Stadtverwaltung' en 'Flächennützungspläne'
slaagde ik er niet in om mijn ogen tot het einde toe open
te houden; soms viel ik tijdens zo'n praatje simpelweg
in slaap, tot hilariteit of ergernis van mijn studiegenoten.
Het lag niet aan mijn Duits of aan een tekort aan nachtrust.
Mondelinge presentaties of vergaderingen over dingen die
me niet echt boeien, heb ik altijd een crime gevonden.
Door het minste of geringste word ik dan afgeleid; of
ik droom gewoon weg, zelfs als ik echt mijn best doe om
alert te blijven.
|
|
'In
gelul kun je niet wonen'
Het werkcollege van Gert Middelkoop over stadsvernieuwing
werd het drukst bezocht. Niet dat je bij hem nu zoveel
opstak: het was vooral zijn arrogante en provocerende
houding die respect afdwong. Om studiepunten bij hem te
krijgen, moest je een speech schrijven die door Gerrit
Brokx, de staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, gehouden had kunnen zijn. Afgezien van het feit
dat ik me niet kon voorstellen dat ik ooit als een spindoctor
(zoals Kaspar Juul in de Deense serie Borgen!) teksten
zou kunnen produceren voor partijbonzen van allerlei pluimage,
bleef het tijdens deze colleges een groot vraagteken waar
je de informatie vandaan moest halen die je nodig had
om zo'n speech enigszins geloofwaardig op papier te zetten.
Het was typerend voor de hele opleiding planologie: veel
pretenties maar weinig inhoud. Niet voor niets had Jan
Schaefer, een voorganger van Brokx, als motto: "In
gelul kun je niet wonen". Met beleidstaal, oftewel
gelul op papier, moest je echter affiniteit hebben om
met deze studie iets te kunnen bereiken.
"Anders ben je het niet waard om een ton per jaar
te verdienen", was de leus waarmee Middelkoop elke
tegenwerping pareerde. Ik zat echter helemaal niet te
wachten op een vetbetaalde baan die ik alleen met heel
veel moeite en mazzel zou kunnen krijgen, die ik vervolgens
met alle macht zou moeten zien te behouden en waar ik
uiteindelijk helemaal niet gelukkig van zou worden. De
retoriek en het rendementsdenken
van Middelkoop konden mij niet motiveren, integendeel.
Het wekte juist weerzin in me op en sterkte mijn gevoel
dat types als hij zelf niet waard zijn wat ze verdienen.
Ik was gaan studeren om werk te kunnen krijgen dat ik
interessant
zou vinden; niet om veel geld te gaan verdienen en in
een villawijk tussen allerlei snobs te gaan wonen, zoals
mijn ouders overkomen was. Het soort carrière dat we nu
leken te moeten ambiëren, paste niet bij mij en was ook
niet weggelegd voor het overgrote deel van de studenten
die dit werkcollege volgden. Ik had geen hoop meer dat
ik hier nog iets op zou gaan steken waar ik later wat
aan zou hebben. Om toch nog iets van deze opleiding te
maken, liet ik het gebral van Middelkoop voor wat het
was en ging ik verder met een werkcollege van Mari Wingens
over de ruimtelijke ordening van het platteland. Mari
had een baard, liep op schippersklompen en fietste dagelijks
van Muiden naar Amsterdam, zodat de trendy stadsvernieuwers
hem als een veredelde tuinkabouter beschouwden. Het was
in ieder geval niet zijn stijl om tegenover studenten
van de verloren generatie te bluffen over de salarissen
die zijn eigen leeftijdgenoten met een beetje babbelen,
protesteren en netwerken binnengesleept hadden.
Studiepunten kon je bij hem halen door simpelweg een paper
te schrijven of een excursie te organiseren. Ik deed het
laatste. Voor de rest bleef planologie een oersaaie opleiding.
Ik had spijt van mijn studiekeuze, maar zag nog geen haalbaar
alternatief.
Bij veel van mijn studiegenoten die niet voor planologie
hadden gekozen, maar na hun kandidaats door waren gegaan
met sociale geografie, heerste een zekere minachting voor
planologie, dat ze niet boven een HBO-opleiding uit vonden
steken. Bovenaan de pikorde van geografen stonden overigens
degenen die fysische geografie studeerden: zij zagen ook
sociale geografie als een boterzacht leutervak dat je
als 'wetenschap' niet serieus kon nemen. Later verdampten
deze rivaliteiten weer: de dag na het afstuderen konden
we ons immers allemaal melden bij de sociale dienst. Op
het arbeidsbureau belandden de dossiers van planologen
en de beide soorten geografen uiteindelijk in dezelfde
la met het stempel 'onbemiddelbaar' erop.
|
|
mooie
Monica
Bij
mijn bijvak milieukunde was het een stuk gezelliger. Een
half jaar lang geen tentamens, maar meedraaien in een
projectgroep met studenten van verschillende studierichtingen.
In mijn groepje konden we het goed met elkaar vinden.
Ik had het er naar mijn zin zonder het gevoel te hebben
dat ik aan allerlei ongeschreven regels en normen moest
voldoen. Voor het eerst brak er voor mij een periode aan
dat ik regelmatig met studiegenoten de kroeg in dook;
niet om te zuipen en te brallen, maar om onder het genot
van slechts een paar pilsjes urenlang met elkaar te praten
over van alles en nog wat. Soms gingen we in het weekend
met het hele groepje ergens wandelen.
Een van hen was Monica: een mooie biologiestudente uit
Wageningen met een charmant Brabants accent, vrouwelijk
zonder opsmuk en in bezit van een racefiets (waarmee ze
van de Pyreneeën naar huis was gereden!) en bergschoenen.
Voor mij een fatale combinatie van uiterlijk en bezigheden:
Monica was precies het soort vrouw waar ik graag over
fantaseerde, maar waarvoor ik ook ontzag had. Maandenlang
zat ik drie dagen per week tegenover haar in mijn werkgroepje
en genoot ik stilletjes van haar aanwezigheid, al had
ik met haar niet meer contact dan met de rest van de groep.
Toen het project was afgerond en ik Monica niet meer zag,
besefte ik pas goed hoe gek ik op haar was geworden. Andere
meiden, die soms wel probeerden mijn aandacht te vangen,
zag ik amper nog staan. Of ik vond ze best wel leuk, maar
niet avontuurlijk genoeg, vaak ook nog niet losgeworsteld
van hun ouders (ik zat er echt niet op te wachten om 'gekeurd'
te moeten worden door conventionele schoonouders; het
omgaan met mijn eigen ouders kostte al genoeg energie)
en te duidelijk voorbestemd voor een traditionele manier
van leven. Een beetje experimenteren met relaties waarvan
je bij voorbaat al wist dat ze waarschijnlijk niet heel
lang zouden duren, zoals de meeste jongeren tegenwoordig
doen, werd in mijn kennissenkring toen nog niet echt geaccepteerd.
Als twintiger realiseerde ik me dit allemaal nog niet
zo duidelijk en dobberde ik stuurloos rond in een zee
van tegenstrijdige gevoelens, verlangens en fantasieën.
In ieder geval deed ik mijn best om Monica af en toe nog
te kunnen zien en hoopte ik dat zij dat op prijs zou stellen.
In de zomer zocht ik haar weer eens op. Ik werd hartelijk
ontvangen en 's avonds laat maakten we met z'n tweeën
bij volle maan een lange wandeling door de uiterwaarden
van de Rijn. We praatten nog wat na op haar kamer. Toen
ik al in mijn slaapzak was gekropen, zat Monica op haar
bed nog uitgebreid haar voeten te verzorgen en met mij
over koetjes en kalfjes te kletsen, waarbij ze me opvallend
lang de gelegenheid bood om haar mooie naakte borsten
te bewonderen voordat ze met een glimlach onder de lakens
kroop. Een betere manier om mijn smeulende passie op te
doen laaien had ze niet kunnen bedenken; bij Ann was het
twee jaar eerder met een soortgelijke flirt begonnen.
Helaas kon ik over verdere intimiteiten voorlopig alleen
maar dromen.
De volgende dag fietste ik namelijk verder richting Tsjechoslowakije
en Polen (een heel bijzondere tocht met onvergetelijke
ontmoetingen. In 2011 vond ik hiervan een reisverslag
met foto's terug, dat te zien is op www.keesswart.nl/fietsreportages/1984.htm),
terwijl Monica nog enkele weken in Schotland ging wandelen
met een studiegenoot waarmee ze een onduidelijke relatie
had (of beter: iemand van wie Monica niet met zoveel woorden
wilde zeggen en ik niet wilde horen dat hij op dat moment
haar vriendje was).
Toch was ze nu niet meer uit mijn hoofd te branden, integendeel.
Zolang ik haar niet zag, kon ze in mijn gedachten de persoon
blijven die ik graag in haar wilde zien: een warme, bereisde
en enigszins mysterieuze vrouw die hopelijk wat anders
van het leven verwachtte dan een doorzonwoning met krijsende
kinderen.
Na de zomer zag ik haar nog een keer op een wandelweekend,
samen met de anderen van de milieukundegroep. Vele vragen
en een knagende onzekerheid over wat ik nu van Monica
kon verwachten, hadden zich enkele maanden lang tussen
mijn oren opgehoopt, met een verlammend effect op mijn
spontaniteit en daadkracht: in plaats van te informeren
hoe haar reis naar Schotland was geweest en te peilen
of ze nog iets met mij wilde afspreken, hield ik me op
de vlakte. Ook op hints van haar kant reageerde ik niet
zoals ik zou willen. Ik was totaal verkrampt. Toen Monica
weer was vertrokken, vervloekte ik mijn onhandigheid.
Als laatste redmiddel om het contact met haar in stand
te houden, schreef ik me in voor een project aan wat toen
nog de Landbouwhogeschool heette, waarin ik voor mijn
eigen studie enkele maanden mee kon draaien. Ik maakte
mezelf wijs dat ik wel eens wat anders wilde dan een stage
of project dichtbij huis (de sfeer in Amsterdam beviel
me ook steeds minder; het was me er te anoniem en te vol
met hyperassertieve mensen), maar in werkelijkheid was
ik bang dat ik anders nooit meer wat van Monica zou vernemen.
Tot
mijn vreugde bood Monica mij spontaan aan om op de dagen
dat ik in Wageningen moest zijn, bij haar te komen logeren.
Daar bleek ze echter veel gecompliceerder te zijn dan
ik in Amsterdam had willen beseffen. Ze kon erg nukkig
zijn en zat niet lekker in haar vel, wat ze maskeerde
met een schijn van zelfgenoegzaamheid.
De sfeer van die zomerse avond voor mijn vertrek naar
Polen kwam niet meer terug. Het huis dat Monica deelde
met enkele studiegenoten die alles van elkaar leken te
willen weten (en - vast niet toevallig - allemaal met
een zachte g spraken), bleek niet zo'n geschikte plek
voor het doen van intieme ontboezemingen. Sterker nog,
overal in Wageningen leek iedereen elkaar te kennen en
in de gaten te houden. Toen ik op een avond met Monica
was meegegaan naar de kroeg - zonder eerst te peilen of
ze wel behoefte aan mijn gezelschap had - bleek daar weer
Gijs, een van haar huisgenoten, achter de bar te staan.
Hij moet mij zwijgend naar mijn glas hebben zien staren,
terwijl ik in gedachten koortsachtig op zoek was naar
een golflengte waarop ik Monica zou kunnen bereiken...
|
|
vermoorde
onschuld
Mijn voortdurende onvermogen om door de firewall van Monica
heen te breken, stond niet op zichzelf en was ook een
uitvloeisel van de lange tenen die mensen van onze generatie
hadden ontwikkeld na het doorbreken van de taboes van
onze ouders. De sfeer van de hippe jaren zestig was na
1980 echt voorbij. Peace, love en flowers hadden plaatsgemaakt
voor een gebrek aan vertrouwen in alles en iedereen. De
verbeelding was niet langer aan de macht, maar verdrongen
door de verzuurde sfeer van 'no future' aan de ene kant
en het opportunistische 'pakken wat je pakken kunt' aan
de andere.
Achter een façade van stoer activisme hielden onzekere
jongeren zich bezig met het kraken van huizen, eisen van
rechten en, als het vrouwen waren, afzeiken van heteroseksuele
mannen. Wat was begonnen als een offensief van geradicaliseerde
Dolle Mina's in paarse tuinbroeken, was uiteindelijk de
heersende ideologie geworden onder de onconventionele
vrouwelijke studenten die ik tegenkwam: voor hen kon in
elke man een verderfelijke macho schuilen, die
elke vrouw als loslopend wild beschouwde en maar één ding
wilde met zijn lustobjecten. Het was de vertrouwde antiseksuele
moraal waarmee ik was opgegroeid, voorzien van een eigentijdse
terminologie. Toch vielen ook deze vrouwen vaak nog wel
op mannen, die dan wel aan allerlei eisen moesten voldoen.
Ik was er goed van doordrongen dat je als man feilloos
moest kunnen jongleren met je uitspraken en emoties, als
je in de smaak wilde vallen bij een aantrekkelijke, intelligente
en onconventionele dame die nog niet voor het exclusieve
vrouwenparadijs gekozen had. Ik wilde niet voor macho
versleten worden en was op mijn hoede. Hoopvolle verwachtingen
en opwindende fantasieën kon je maar beter voor je houden,
complimenten over uiterlijk waren per definitie seksistisch
en jaloerse mannen waren hopeloos ouderwets en bezitterig.
Dan maar net doen of je niks van iemand wilde? Ook dat
werd niet gewaardeerd. En de zelf ontworpen en eigenhandig
gebreide truien die ik droeg, leken hooguit een politiek
correcte vertedering op te wekken, maar geen vrouwelijke
lustgevoelens.
Observeren lag me beter dan acteren. Ik was geen kameleon
die razendsnel van kleur kon verschieten tussen Opzijslogans
en Vivastijl. Maar ik zag wel dat gladde versierders die
het spel goed beheersten en alle do's and don'ts van de
laatste feministische golf simpelweg aan hun laars lapten,
bij veel vrouwen succes hadden, al was het vaak kortstondig;
of ze hoefden zich sowieso nergens aan te houden omdat
ze als 'lekker exotisch ding' werden beschouwd. Echte
macho's werden ook niet hopeloos verliefd en hadden altijd
een plan B achter de hand.
Af en toe leek Monica mij uit de tent te willen lokken,
andere keren negeerde ze me. Soms gedroeg ze zich als
een lichtgeraakte en behaagzieke verleidster die iets
van mij verwachtte, vaak ook als een afstandelijke en
humorloze vriendin die even geen zin heeft in een goed
gesprek. Haar wisselende signalen brachten me danig in
verwarring en de communicatie tussen ons verstarde. Tussen
droom en daad lag een slagveld van gierende hormonen en
een gekmakende opeenstapeling van onuitgesproken irritaties.
Hoewel het taboe was om jaloers te zijn, ontkwam ik niet
aan het gevoel dat half Wageningen op Monica viel. Het
vriendje waarmee ze op vakantie was geweest, leek het
inmiddels verbruid te hebben en kwam niet meer bij haar
over de vloer; de arme drommel moet bij Monica flink onder
de plak hebben gezeten. Andere vrienden, die zij als haar
'maatjes' aanprees, liepen nog steeds de deur plat
of schreven haar lange brieven vanuit de exotische oorden
waar ze stage liepen. Met zwoele blikken en verleidelijk
gebabbel probeerden ze bij haar in de smaak te vallen.
Monica deed er soms nog een schepje bovenop, maar speelde
ook de vermoorde onschuld. Ze kon haar maatjes schijnbaar
oprecht o zo lief aankijken om ze daarna genadeloos te
fileren. Ze was niet te beroerd om de gevoelens die ze
opriep, aan te wakkeren en zal vast hebben genoten van
de aandacht en macht die ze daarmee verkreeg. Het bleek
een spel te zijn waarvan zij de regels bepaalde. Als je
dit spel niet begreep en stilletjes bleef hopen dat Monica
je meer gunde dan een erotische tantaluskwelling, kreeg
je van haar op non-verbale wijze te verstaan dat je een
enorme sukkel was.
Op een herfstige avond, toen mijn hoofd weer eens vol
zat met vragen en gevoelens die niet rechtstreeks gesteld
of getoond hoorden te worden, maakte een korzelige Monica
niet de indruk dat ze mijn aanwezigheid erg op prijs stelde.
Ze speelde een cassette met Indiase muziek af, stak een
staafje wierook aan en verraste mij opeens met een quasi-nonchalant
ontbloten van haar prachtige lijf. Ademloos keek ik toe.
Plotseling ging de telefoon op de gang en rende ze met
alleen nog een onderbroek aan haar kamer uit, naakt en
verleidelijk als een gereïncarneerde Mata Hari, om een
gesprek met een voor mij onbekende beller te voeren. Het
leek allemaal koket, maar werd vilein toen ze mij direct
na het telefoongesprek met een ijzige blik de grond inboorde
en reddeloos in het drijfzand van mijn verliefdheid weg
liet zinken.
De prikkelende scene die Monica had opgevoerd, was moeilijk
te rijmen met de slechte sfeer die tussen ons was ontstaan.
Wellicht bedoeld als seksuele valkuil; als ik erin was
getrapt, had ze mij voorgoed de deur kunnen wijzen, met
als verwijt dat ik haar gastvrijheid misbruikt had. We
hadden prima kunnen figureren in een van de romans die
Michel Houellebecq later zou schrijven: Monica als begeerde
en kieskeurige vrouw en ik als kansloze nerd, die alleen
even op mag komen draven om haar seksuele marktwaarde
te bevestigen.
Enkele weken later was zij helemaal weg van iemand die
ze had leren kennen bij een meditatieclubje: hij stelde
zichzelf aan mij voor als Fons, maar voor Monica bleek
hij Parviz te heten. Van haar kreeg ik later ook te horen
dat het tussen hen liefde op het eerste gezicht was geweest.
Uiteindelijk vertrok Monica voor een stage naar India,
waar ze haar goeroes snel had gevonden. Terug in Nederland
dook ze onder in een yogaklooster om op zoek te gaan naar
haar spirituele drijfveren. De non had haar nozems gedumpt.
Jaren later was de sfeer in 'Are
you experienced?' van William Sutcliffe
voor mij een feest van herkenning.
Rond de eeuwwisseling verscheen ze nog eenmaal totaal
onverwacht voor mijn ogen in een buurthuis in Amsterdam,
waar ik voor een tijdschrift foto's kwam maken van een
bandje dat Balkanmuziek kwam spelen. De eerste zwoele
tonen klonken al, toen tot mijn niet geringe verbazing
een perfecte kopie van Monica als een vleesgeworden schim
uit het verleden het podium besteeg. Aan het publiek werd
ze voorgesteld als een tanpuraspeelster uit Bulgarije.
Ze was geen steek veranderd. Na vijftien jaar leek ze
zelfs niet ouder geworden. De femme fatale uit mijn herinnering
was nog altijd een goed ogende vrouw die nu een plek gevonden
leek te hebben waar ze haar ei kwijt kon en nog altijd
de aandacht van vele ogen op zich wist te vestigen. Ik
wist dat ze iedereen weer in de maling nam, al kon ze
qua uiterlijk prima voor een Bulgaarse doorgaan en bespeelde
ze de tanpura goed genoeg om een plekje in de band te
rechtvaardigen.
Ik had niet zo'n zin om haar ter plekke aan te spreken
om dan weer een ijzige reactie te ontvangen, of een gespeeld
gebrek aan herkenning, maar nieuwsgierig was ik wel: een
beetje googelen bevestigde voor mij dat deze dame echt
niet uit de Balkan kwam en nog altijd Monica heette. Ook
zag ik dat ze muziekinstrumenten uit India importeerde;
de link met de tanpura was nu snel gelegd. Verder bleek
ze - uit liefde op het laatste gezicht? - te zijn getrouwd
met ex-huisgenoot Gijs en was ze conform de 'burgerlijke'
traditie - of om elke twijfel de kop in te drukken?? -
ook zijn achternaam gaan gebruiken. Gijs bleek net als
zijn vrouw stevig wortel te hebben geschoten in het wereldje
van navelstaarders en mantrazangers. Dat moest ook wel,
want om bij Monica in de smaak te vallen moet je wel 'spiritueel'
willen zijn, geloven in reïncarnatie en homeopathie,
en liefst ook vlekkeloos met een zachte g kunnen spreken;
en daar voorál niet - al is het nog zo mild - een
ironische opmerking over maken, want humor en heiligheid
zijn een explosief duo. Als het Gijs echt is gelukt om
een evenwichtige relatie met Monica op te bouwen, is dat
een niet geringe prestatie.
|
|
overleven
In Wageningen moest ik nog vijf maanden zien te overleven
in een studentenflat (met eerste- en tweedejaars studenten
die niets van mij begrepen) om mijn studieproject af te
kunnen ronden. Met mijn projectgenoten kon ik het maar
matig vinden. Zij hadden geen flauw benul waarom ik naar
Wageningen was gekomen. Anders dan een jaar eerder bij
milieukunde, bestond mijn werkgroep nu alleen uit mannelijke
studenten: twee landschapsarchitecten en een bosbouwer.
Een vrouwelijke bosbouwer, die de sfeer had kunnen verbeteren,
was op het laatste moment afgehaakt.
De initiatiefnemer van het project was Jan Knook, een
boerenzoon uit de Beemster, die keihard werkte, stevig
rookte en graag rondreed in een aftandse auto (die tot
mijn genoegen tijdens dit project door de politie in beslag
werd genomen, zodat we voortaan met de trein konden reizen).
'Popie Knokie' noemden we hem soms. Het was mij vanaf
het begin duidelijk dat Jan de rol van dominante projectleider
vervulde. Ook de uitkomst van het project, dat de (on)wenselijkheid
van bosbouw in de Purmer als thema had, stond bij voorbaat
vast, want Jan was er fel op tegen dat boeren onteigend
werden voor het aanleggen van bossen. Dat er tijdens het
werken in een gemeenschappelijke ruimte continu een radio
aanstond (afgestemd op Hilversum 3; blijkbaar was dit
onderdeel van de 'bedrijfscultuur'), maakte het er voor
mij niet prettiger op. Ik zat de rit uit om de benodigde
studiepunten te krijgen, terwijl ik uitkeek naar betere
tijden. Het was immers mijn eigen stomme keuze geweest
om aan dit project mee te doen en ik had niet de illusie
dat ik met een ander project of stage voor planologiestudenten
veel beter af zou zijn geweest. In ieder geval had ik
iets waarvoor ik dagelijks mijn bed uit moest komen, terwijl
ik op het randje van een depressie balanceerde. In deze
periode besloot ik definitief dat ik nooit planoloog wilde
worden.
Buitenlandse stages waren in Wageningen populair, als
ze al niet verplicht waren, maar landschapsarchitectuur
was een uitzondering. Beemsterboer Jan was geen globetrotter
en zal mij wel een zweverig reistype hebben gevonden.
Hij had stage gelopen bij de Planologische Dienst in Noord-Holland
en had daar best willen blijven werken als hij er een
baan had kunnen krijgen. Op landschapsarchitecten zat
toen echter niemand te wachten, zodat hij het bedrijf
van zijn ouders maar heeft overgenomen. Daar heeft hij
wel iets moois van gemaakt. Inmiddels is hij overgestapt
op het telen van biologische bloemen. Dat past wel bij
hem, zelfstandig een lap grond beheren en open staan voor
nieuwe perspectieven. Ik weet niet of hij gelukkig zou
zijn geworden als klein radertje in een logge bureaucratische
organisatie, waar goede ideeën kapotvergaderd worden
voordat ze als voetnoot in een beleidsnota terechtkomen.
|
|
Madras
Ik likte mijn wonden en vertrok naar India. Samen met
Jacques, een oude studiegenoot van mij die ik in in Amsterdam
was tegengekomen en mij verteld had dat hij naar Madras
wilde gaan om zijn studieobject 'Low cost housing
for the poor' af te ronden.
"Ik ga met je mee", zei ik direct. Ik moest gewoon
even weg om uit een gigantische dip te krabbelen. Bovendien
had Monica zo vaak vol trots verteld over de exotische
reizen die zijzelf, haar broer en haar 'betere vrienden'
hadden gemaakt, dat ik het gevoel had gekregen dat je
een hopeloze provinciaal was als je niet minstens een
paar maanden in een crisisland buiten Europa had doorgebracht.
Ik raapte al mijn spaargeld bij elkaar en liftte naar
Istanbul. Daar trof ik Jacques, met wie ik in twee weken
per trein, bus of liftend via Turkije, Iran en Pakistan
naar het Zuid-Indiase Madras reisde. Zoals we van tevoren
hadden afgesproken, bleef ik Jacques daar een maand vergezellen.
Ik voorzag hem graag van commentaar op de ontmoetingen
en gesprekken die hij had met lokale wetenschappers en
andere hotemetoten. Ontnuchterend was het om te constateren
dat Jacques met sommigen van hen overhoop lag sinds zijn
vorige verblijf in Madras, anderhalf jaar eerder. Ook
bij zijn scriptiebegeleider in Amsterdam, Hans Schenk,
leek hij het verbruid te hebben. Aan het eind van de maand
wenste ik Jacques veel sterkte en ging ik nog een maand
op eigen houtje door India trekken.
|
|
Bijlmer
Terug in
Nederland volgde een naargeestige periode van intensief
zoeken naar zo'n beetje alles waar ik toen behoefte aan
had, zoals een inkomen, woonruimte, een zinvolle bezigheid
en een levensdoel. De eerste maanden vulde ik met deprimerende
uitzendbaantjes in IJmuiden en Amsterdam. Ik vond een flat
in de Bijlmermeer die ik moest delen met een paar asielzoekers
uit Ghana en Togo. (Helaas had ik er alleen mannelijke huisgenoten.
Een Bijlmeravontuur zoals beschreven in 'Alleen maar
nette mensen' van Robert Vuijsje zat er voor mij niet
in. Toen mijn ouders een keer langskwamen, keek mijn moeder
schichtig om zich heen en vroeg: "Waar is die neger?".)
De Togolees vertrok met de noorderzon nadat hij met mijn
telefoon een gesprek van 300 gulden had gevoerd. Na enkele
maanden zoeken naar woonruimte in de stad (een kraakpand
was voor mij geen optie omdat ik weinig op had met de sektarische
straatvechterscultuur van de kraakbeweging) verruilde ik
de Bijlmerflat voor een slooppand in de Amsterdamse Transvaalbuurt,
waar ik weer opleefde.
Daar pakte ik de draad van mijn studie op, aangezien ik
nog maar drie tentamens en een scriptie was verwijderd van
een diploma. Bovendien werd eind 1986 voor alle studenten
de basisbeurs ingevoerd; met af en toe een bijbaantje kon
ik daarvan rondkomen. In Mari Wingens vond ik een goede
begeleider voor mijn doctoraalscriptie over de haken en
ogen van de totstandkoming van het Nationaal Park Zuid-Kennemerland,
een gebied dat ik al goed kende en waar ik nog altijd graag
kom. Een van de beoordelers van mijn scriptie vond wel dat
mijn woordkeuze hier en daar te 'emotioneel' was, maar uiteindelijk
kreeg ik er een ruime voldoende voor. Ik vroeg me wel weer
af hoe universitaire docenten gelukkig konden zijn - als
ze dat tenminste waren - terwijl ze dag in dag uit zaten
opgesloten in een betonnen werkkamer en veroordeeld waren
tot het steeds moeten bijhouden van gortdroge - want emotieloze
- vakliteratuur, het geven van colleges aan ongemotiveerde
studenten (waar ik zelf inmiddels ook toe behoorde) en het
volhouden van de publicatiewedloop met vakgenoten... |
|
lullige
stropdas
Enkele jaren bleef ik nog bevriend met Jacques. Hij deed
zich graag voor als een eigenzinnige en onorthodoxe man
van de wereld, maar helaas ontwikkelde hij zich in mijn
ogen steeds meer tot een oubollige 'male chauvinist
pig'. Luisteren was niet zijn sterkste punt en het
was onbegonnen werk om tegen zijn razendsnelle maar oppervlakkige
woordenstroom op te boksen. Hij was twaalf jaar ouder
dan ik en vond zijn grotere levenservaring een goede reden
om mij te vermoeien met de meest banale uitspraken en
vooroordelen. Vooral over vrouwen had hij onwrikbare opvattingen.
Eindeloos konden we bekvechten over de vraag of een kinderwens
tot stand komt door dwingende hormonen (Jacques) of door
de eigen, al dan niet door geloof, traditie en sociale
omgeving beïnvloede wil (ik). Steeds beter ging ik begrijpen
waarom hij met allerlei mensen ruzie had.
Tegelijkertijd leek hij een joviale vent, precies het
type dat Ischa Meijer ooit omschreef als 'mannen van
over de veertig, die een op niets maar dan ook niets gestoelde
geestdrift als een hopeloos vrolijke luchtballon permanent
met zich meevoeren, aan een uiterst iel draadje zelfvertrouwen'.
Jacques
was, op z'n zachtst gezegd, apart. Als veertiger woonde
hij nog in een studentenflat. Hoewel hij zich in Madras
had voortbewogen op een wrakkige huurfiets, heeft hij
in Nederland nooit een fiets gehad. Hij vond het hier
te koud en te nat om te fietsen. Koken kon hij niet. Als
ik bij hem kwam eten, werd er een kant-en-klare pizza
uit de supermarkt opgewarmd. Ook frieten at hij graag.
Hij dronk alleen melk, wijn en bier, alle drie in meer
dan respectabele hoeveelheden. Zijn vetlagen namen dan
ook toe als de jaarringen van een formidabele beuk. Toen
ik voor het eerst presentator Bas van Werven op de buis
zag, wist ik niet wat ik zag. Dezelfde blik, hetzelfde
kapsel, hetzelfde postuur: een bijna perfecte kopie van
Jacques! Met elkaar moeten we een apart duo zijn geweest,
dat zowel visueel als qua rolverdeling veel overeenkomst
vertoonde met Stan Laurel en Oliver Hardy...
Jacques' scriptiebegeleider werd ziek en diens vervanger
liet Jacques afstuderen om van hem af te zijn. Sindsdien
was het gedaan met Jacques' onconventionele levenshouding.
Een paar weken na zijn afstuderen was hij in Zwitserland
om een geheime bankrekening te openen. Daar kreeg hij
te horen dat buitenlandse spaarders alleen welkom waren
met een inleg van minimaal tienduizend gulden. Blijkbaar
zocht hij een veilige kluis voor zijn bijstandsuitkering,
die hij op dat moment naast zijn nog niet gestopte studiebeurs
ontving. Ook leed Jacques aan een sneu en hardnekkig titelexhibitionisme.
Iedereen moest en zou weten dat hij nu een heuse doctorandus
was; zelfs op zijn bankafschriften moest per se het ietwat
sneue drieletterige statussymbooltje voor zijn naam staan.
Ook vertoonde hij zich van de ene op de andere dag alleen
nog maar in een grijs pak met een lullige stropdas.
"Anders kun je het wel vergeten met je carrière. Men
heeft direct door of je altijd een pak draagt of alleen
tijdens een sollicitatiegesprek", zei hij toen ik
hoofdschuddend zijn nieuwe outfit aanschouwde.
"Hoezo carrière? Moet je daar niet eerst een ècht
vak voor leren? Met wat je nu aanhebt, kun je beter tweedehands
auto's gaan verkopen", was mijn reactie. Jacques
kon er niet om lachen en vond het nodig om mij nog eens
goed in te peperen hoe ik met vrouwen om zou moeten gaan.
Enig vermogen tot zelfreflectie hoefde ik van hem niet
te verwachten: als er iemand niks van vrouwen begreep,
met name van degenen die slimmer waren dan hijzelf, was
het Jacques wel. Voor mij werd het hoog tijd om andere
vrienden te gaan zoeken.
Later vernam ik via via nog wel eens wat van Jacques.
In 2005 las ik dat hij was overleden en zijn vriendin
en dochter in Kenia berooid had achtergelaten (www.gim-international.com/issues/articles/id578-Jacques_Sipkes.html).
Ook was in een cartografisch tijdschrift te lezen dat
'Dr. Jacques Sipkes' onverwacht was heengegaan (http://icaci.org/documents/newsletter/ica_news_45_2005_2.pdf).
Doctor? De redactie zal hem dit tikfoutje voor één keer
gegund hebben.
|
|
goed
jaar
Net als Jacques was ook ik na tien jaar van mijn studie
verlost. Voor de tweede keer in mijn leven had ik met
veel tegenzin een opleiding afgemaakt. Ik was opgelucht
maar verkeerde niet in een feeststemming. Zonder familie
of vrienden uitgenodigd te hebben kwam ik naar de Lutherse
Kerk aan het Spui, waar ik samen met een record aantal
studiegenoten een diploma in ontvangst kon nemen, want
1988 was een goed jaar: in Amsterdam en Nijmegen samen
werden wel honderd kersverse planologen - zowel 'oude-'
als 'nieuwe stijl' - afgeleverd. Dit diploma heb ik opgeborgen
in een briefordner en is daar altijd in blijven zitten;
nooit heb ik het ergens hoeven laten zien.
Ik vroeg me af wat ik nu echt geleerd had: veel bureaucratenjargon
met een academisch sausje, waar ik geen goed gevoel bij
had. Het netto resultaat van deze opleiding bestond vooral
uit voortschrijdend inzicht. Verder maakte ik me geen
illusies. De kansloze stoelendans om een handvol banen
voor dossiervreters en beleidsbabbelaars liet ik graag
over aan mijn voormalige studiegenoten. Die reageerden,
net als sommige docenten, wat lacherig toen ik vertelde
dat ik uiteindelijk fotograaf wilde worden. Wat nog eens
benadrukte hoe vervreemd het planologenwereldje en ik
van elkaar geraakt waren. Vermoedelijk had ik me op een
kunstacademie beter thuisgevoeld, al zou ik ook daar zijn
afgeknapt op de conceptuele lulverhalen die je er leert
op te hangen om je werk mee te verkopen.
Dezelfde middag stond ik al weer pallets te stapelen in
het koelhuis, waar ik enkele maanden werkte om aan geld
te komen voor een nieuw avontuur: enkele duizenden kilometers
fietsen door vier landen in het zuiden van Afrika, afgewisseld
met vrijwilligerswerk in Lesotho, waar ik tot mijn verrassing
liefdevol zou worden onthaald door leuke black beauty’s
(zie ook www.keesswart.nl/fietsreportages/Lesotho.htm).
Het fietsen deed ik op eigen houtje, maar in Lesotho werkte
ik samen met jongeren uit de buurt en drie sympathieke
vrouwen uit Duitsland, Frankrijk en België; twee van hen
lieten zich verleiden en belazeren door Afrikaanse mannen,
dus aan gesprekstof was geen gebrek.
Deze reis zou me veel beter gaan bevallen dan mijn eerdere
trektocht door het hete, smerige, drukke en ondoorgrondelijke
India. In India was ik vooral irritante mannen tegen het
lijf gelopen, terwijl ik in Afrika juist veel aardige
vrouwen ontmoette. Ik genoot van hun spontaniteit en gevoel
voor humor en vond het heerlijk om even niet meer te hoeven
voldoen aan allerlei verwachtingen en vaak onuitgesproken
gedragscodes, inclusief die van het alternatieve circuit.
Van een depressieve planologiestudent was ik veranderd
in een avontuurlijke wereldfietser. Het echte leven kon
eindelijk beginnen!
|
|
Fotoacademie,
Amsterdam (1993-1996) |
|
Spaans
benauwd
Na een boeiende tijd in Afrika hield ik me bezig met uitzendbanen
en vrijwilligerswerk. Een paar jaar later vertrok ik nogmaals
voor een half jaar naar het zwarte continent. Even speelde
ik met de gedachte om fulltime wereldfietser te worden,
met elektrotechnicus Frank
van Rijn en bioloog Bart
Aardema als goede voorbeelden. Ik beschikte
echter niet over de middelen en netwerken om zoiets lang
vol te kunnen houden. Ook besefte ik dat alleen maar wat
rondfietsen me al na enkele weken zou gaan vervelen als
ik er verder niks mee zou kunnen doen; bovendien waren
er nog zoveel andere dingen die me boeiden. Ik zou best
een vak willen uitoefenen, maar dat moest dan wel bij
mij passen. Ik was niet van plan - en ook niet in staat
- om een bedrijfsrobot te worden.
Wat ik ook niet wilde, was in de fuik zwemmen van een
vaste baan, een gezin en een groot huis om dan geen tijd
meer te hebben voor alles wat het leven voor mij de moeite
waard maakt. Het leek me sowieso niet verstandig om kinderen
op de wereld te zetten die vermorzeld zouden worden in
de rauwe competitiemaatschappij die er steeds zichtbaarder
aan leek te komen, waarin alleen nog plek is voor mensen
die zichzelf goed kunnen verkopen of bereid zijn zich
nederig te onderwerpen aan de eisen van een werkgever.
De herinneringen aan mijn eigen jeugd lieten ook geen
ruimte voor romantische ideeën over het vaderschap.
Tegelijkertijd merkte ik dat steeds meer mensen om mij
heen die de dertig gepasseerd waren, dit alles zonder
een spoor van twijfel juist wel ambieerden. Die dachten
kennelijk dat ze daar wel gelukkig van zouden worden en
dat de wereld ook nog wel wat extra bevolkingsgroei en
massaconsumptie aankon. Of ze dachten sowieso nergens
over na en deden gewoon wat iedereen leek te doen, ook
als ze altijd hadden beweerd dat ze nooit 'burgerlijk'
zouden worden. Termen als 'hypotheekslaaf', 'spitsuur
van het leven' en 'vinexwijk' waren nog niet in zwang,
maar ik besefte wel zo'n beetje wat ook mij zou staan
te wachten als ik me alsnog zou conformeren aan de heersende
norm.
De uitzendbanen, die ik met moeite kon krijgen, waren
geen succes. Vaak vond men mij als dertiger al te oud,
te hoog opgeleid met een verkeerd cv, niet van het juiste
geslacht of sowieso 'niet passend bij de organisatie'
(met dat laatste had men wel gelijk: het soort werk dat
ik kon krijgen en de sfeer in de organisaties waar ik
dat werk moest doen, gaven mij het gevoel dat ik een taakstraf
uit moest voeren wegens het hebben van ongewenste talenten,
interesses en opvattingen). Spaans benauwd kreeg ik het
van allerlei simpele en geestdodende werkzaamheden bij
organisaties met een 'voskuiliaanse' bedrijfscultuur,
waar eigenzinnigheid en creativiteit worden gesmoord in
een dikke stroop van schoolse regels en ambtelijke structuren.
Net als vroeger op school was ik daardoor met mijn gedachten
zelden bij het werk. Na een vergadering herinnerde ik
me meer van de schilderijen aan de wand dan van de besproken
agendapunten. Verder verloor ik elk respect voor glibberige
en horkerige chefs (met name bij zelfgenoegzame maatpak-en-stropdastypes
die mij het gevoel geven dat ze me een onrendabele en
talentloze sukkel vinden, graag strooien met termen als
'aanpakken', 'de handjes laten wapperen' of 'BV Nederland'
en ondertussen zoveel mogelijk hun eigen zakken vullen).
Ook kon ik moeilijk communiceren met collega's die het
buskruit niet hadden uitgevonden en werd ik moe en depressief
als ik tijdens het werk werd gedwongen om het getetter
van Radio 538 aan te horen dat alle Sjonnies en Anita's
juist nodig leken te hebben om hun werk draaglijk te maken.
Slechts bij één baas (een sociale bourgondiër die niet
op zijn strepen stond en zijn medewerkers allereerst als
mensen benaderde en niet tot productiefactoren reduceerde)
hield ik het als 'vaste uitzendkracht' in deeltijd vier
jaar uit (met een onderbreking van een half jaar, waarin
ik weer in Afrika ging fietsen): bij hem kon ik ook redelijk
zelfstandig werken en van alles op mijn eigen manier doen.
In de omgang met andere bazen die zich wat autoritairder
opstelden, viel ik min of meer automatisch terug op de
strategie die ik vroeger bij mijn ouders hanteerde: ja
knikken, zoveel mogelijk negeren wat er gezegd wordt,
vooral geen discussie aangaan en verder stilletjes mijn
eigen gang gaan. Hoewel openlijk verzet zinloos was zolang
ik een baan nog even wilde houden, bleven lusteloos conformisme
en stille sabotage bruikbare opties.
Na meer dan dertig banen en baantjes had ik echter geen
enkele illusie meer over de zegeningen van de arbeidsmarkt.
De laatste restjes van het arbeidsethos dat me sinds mijn
jeugd had achtervolgd, maakten razendsnel plaats voor
een intense afkeer van mensen en mechanismen die mij wilden
reduceren tot een loonslaaf die altijd en overal beschikbaar
moet zijn, ook in een vastgelopen bureaucratie of voor
een bedrijf dat zinloze producten levert. Het lukte me
simpelweg niet om kritiekloos volgens de voorgeschreven
werkwijzen te handelen; voor het invoeren van bestanden
of het sorteren van post had ik mijn eigen methodes bedacht,
maar het moest per se geschieden op de knullige manier
die van boven opgelegd werd. Het kostte me bovendien steeds
meer moeite om me langdurig te concentreren op werk dat
me totaal niet interesseerde. Ik dreigde in een ernstige
depressie te raken als ik hiermee door zou gaan.
Ik ging steeds meer calculeren en turfde, als iemand die
een straf uitzit, af hoeveel dagen en uren ik het nog
ergens moest zien uit te houden om mijn recht op een WW-uitkering
veilig te stellen. Het ergst waren de banen die zo weinig
om het lijf hadden, dat ik quasi comateus naar de wijzers
van een klok zat te staren tot ik naar huis kon gaan en
tegelijkertijd de schijn moest zien op te houden dat ik
iets aan het doen was. En altijd was het de vraag of ik
het moment dat ik op wilde stappen zelf kon bepalen voordat
ik ontslagen zou worden.
Ik besefte dat ik zelf niet gelukkig zou worden en ook
niemand anders een lol zou doen als ik de rest van mijn
leven voor postbode, datatypist of hulpsecretaresse zou
blijven spelen. Ook gruwde ik van het idee dat ik mijn
oude 'vak' weer op zou kunnen pakken door - zoals sommige
van mijn ex-studiegenoten deden - een net pak aan te trekken
en gebakken lucht te gaan verkopen in de vorm van zogenaamde
beleidsadviezen. Geld verdienen was voor mij geen grote
drijfveer, status al helemaal niet. Wel wilde ik iets
doen waar ik goed in was en waar ik ook nog een beetje
lol in zou hebben, niet te simpel, niet te saai, in mijn
eigen tempo en heel graag zonder allerlei procedures en
gedoe met mensen, dus bij voorkeur iets wat ik op eigen
houtje af zou kunnen.
|
|
het
roer om
Het was hoog tijd om het roer om te gooien. Al sinds het
einde van mijn studie liep ik rond met het idee om een uit
de hand gelopen hobby - fotografie - te professionaliseren.
Wanneer mensen mij vroegen wat mijn beroep was, zei ik al
dat ik fotograaf was. Daar had ik tenminste een goed gevoel
bij, terwijl ik het etiket 'planoloog' bijna als een belediging
was gaan beschouwen. Voor mijn tweede reis naar Afrika had
ik al een jaar lang de schriftelijke opleiding reportagefotografie
aan de Fotovakschool gevolgd. Dat bleek aan het begin van
de jaren negentig echter een oubollige en schoolse stoomcursus
voor publieksfotografen te zijn. Ik zag mezelf geen handelaar
in pasfoto's en trouwreportages worden; daarvoor moet je
vlot kunnen omgaan met mensen die je niet kent, een commerciële
instelling hebben en tijdens het fotograferen van allerlei
feesten en partijen de schijn van enthousiasme op kunnen
houden, ook als je er het liefst hard weg zou willen rennen.
Op zoek naar een opleiding met meer diepgang en aandacht
voor mijn eigen interesses kwam ik uiteindelijk terecht
bij de Amsterdamse fotoacademie.
Deze ongesubsidieerde opleiding was toen nog niet zo commercieel
als tegenwoordig, al waren de studiekosten wel een rib uit
mijn lijf. Toch had ik het er voor over, al kon ik daardoor
niet meer maandenlang gaan fietsen. Han Sieveking, het opperhoofd
van de academie, joeg de kosten soms nog meer op door persoonlijk
te controleren of je bepaalde spullen wel had aangeschaft,
zoals een onhandige losse belichtingsmeter die ik nooit
heb gebruikt. Gezien de hoeveelheid folders, advertenties
en gesponsorde links waarmee de fotoacademie steeds meer
aan de weg ging timmeren, was de inmiddels gepensioneerde
Sieveking een slimme zakenman die handig heeft ingespeeld
op de onvrede die veel mensen met hun carrière hebben. Een
onvrede die vaak gepaard gaat met een verlangen naar interessanter
en creatiever werk. Tegelijkertijd hebben opleidingen als
de fotoacademie ervoor gezorgd dat er nu zoveel fotografen
rondlopen, dat je een straatvechtersmentaliteit moet hebben
of best wel een commerciële rat moet zijn om in dit
vak nog aan de bak te komen.
|
Overigens
heb ik op de fotoacademie harder en met veel meer plezier
gewerkt dan tijdens al mijn voorafgaande studiejaren. Vooral
de lessen van de toen nog piepjonge en onbekende Joost van
den Broek waren inspirerend. Ook de andere docenten hadden
nog niet het stadium bereikt dat ze afgebrand en naar de
eindstreep van hun carrière strompelden. Wel had ik meer
last dan lol van de beheerder van het keldertje waar ik
een banddiaserie in elkaar heb gezet; hij wilde niet begrijpen
dat ik met een examenopdracht bezig was en dat zijn regeltjes
een optimaal eindresultaat in de weg stonden. Gelukkig behoorde
hij niet tot degenen die het examenwerk gingen beoordelen
en maakte Han hem na een tijdje duidelijk dat hij me niet
langer lastig moest vallen. Ook aan de mentoren, die deze
fotoacademie extra duur maken, had ik weinig. Ik stap niet
graag op iemand af om vragen te stellen; vaak krijg ik dan
ook geen antwoord waar ik wat aan heb. Bovendien vroeg ik
me af of die mentoren nu echt zoveel verstand van zaken
hadden. Liever zocht ik dingen op in de vakliteratuur.
Wel had ik heel veel aan de opdrachten, deadlines en het
contact met studiegenoten. Mijn medestudenten waren grotendeels
dertigers met uiteenlopende achtergronden. De meesten waren
afgehaakt voordat ik ze had leren kennen, maar met enkelen
beleefde ik een paar boeiende jaren. Hoogtepunt was de excursie
naar Antwerpen, waar we in kleine groepjes een serie beelden
rond een van tevoren gekozen thema moesten schieten. Ik
had Rob Cobben en Pieter Goudsmits overgehaald om de broeierige
chansons van Guido Belcanto (www.guidobelcanto.be)
als inspiratiebron te gebruiken. Rob wist als journalist
enkele tips van de artiest zelf te krijgen en Pieter kende
als vertegenwoordiger in toiletpapier opvallend goed de
weg in de roze buurt bij het Antwerpse havenkwartier. |
|
|
thuis genomen zelfportret als lesopdracht van de fotoacademie
(1994) |
|
Voor
mij was dit de eerste 'school' waar ik, ondanks het late
tijdstip op de avond, van begin tot eind geboeid bij de
les bleef, zonder weg te dromen of afgeleid te worden. In
plaats van de chronische tegenzin die ik tijdens mijn eerdere
school- en studiejaren altijd gevoeld had, keek ik nu met
een combinatie van spanning en enthousiasme uit naar de
wekelijkse lesavond. Dit was een opleiding waar ik eindelijk
mijn ei in kwijt kon. In een voor mij ongebruikelijk hoog
tempo voltooide ik de studierichting journalistieke-, documentaire-
en portretfotografie.
De andere vakopleiding, creatieve fotografie, sprak me minder
aan: voor mij te veel gefröbel en te veel nadruk op presentatie
en commercie. De échte wereld vind ik veel interessanter
dan de opgeklopte illusies en geliktheid van galeries, modeshows
en reclamespotjes. Ook bleek ik een bloedhekel te hebben
aan het in scène zetten van situaties of het manipuleren
van mensen om een gewenst beeld tot stand te brengen. Ik
blijf liever de introverte fotograaf die op het goede moment
op de juiste plek moet zijn en zelf het liefst onzichtbaar
wil blijven.
Ook om een andere reden hield ik me liever bezig met de
inhoud dan met de verpakking van een beeld: het kaarsrecht
op maat snijden van passe-partouts was duidelijk teveel
gevraagd van mijn fijne motoriek. Liever stond ik af te
drukken in de doka, al was ik ook hier nooit helemaal tevreden
met het eindresultaat: in de praktijk was ik vaak te onhandig
om aan mijn steeds perfectionistischer wordende eisen te
kunnen voldoen. |
|
kinderziektes |
|
|
De
journalistieke en documentaire opleiding, die vanaf
1993 werd aangeboden, had nog last van kinderziektes.
Er was te weinig tijd ingeruimd om technische trucs
onder de knie te krijgen. Wie iets niet meteen doorhad,
werd verleid om voor een paar honderd gulden extra
nog een cursus flitstechniek of studiofotografie
te volgen, zodat weer een paar docenten van de straat
gehouden konden worden.
Volgens Han Sieveking had je, als je efficiënt werkte,
zestien uur per week nodig om alle opdrachten van
de opleiding af te maken. Efficiency en snelheid
komen voor mij in de praktijk meestal neer op een
stressvolle manier van werken waarbij geen ruimte
is voor dagdromen en het uitwerken van creatieve
impulsen. Gelukkig werd ik in het tweede studiejaar
verlost van een kantoorbaan bij de Amsterdamse rioolwaterverwerking,
waarna ik me fulltime en veel relaxter op het fotograferen
kon storten. De kwaliteit van mijn foto's werd nu
zichtbaar beter en Joost van den Broek ging me waarderen
als laatbloeier.
Han en Joost beseften overigens wel dat het kleine
groepje studenten dat nog niet was afgehaakt, veel
dingen nog niet goed onder de knie had. Ze namen
het wijze besluit om op kosten van de academie de
opleiding met een half jaar te verlengen.
We leerden niet hoe je als fotograaf aan fatsoenlijk
betaalde klussen kunt komen. "Dat moet je gegund
worden", was het onbevredigende antwoord van
Han op de vraag hoe we in dit vak aan de slag konden
raken. Na de opleiding bleek de fotografenwereld
een jungle van scharrelaars te zijn, die min of
meer gedwongen worden om te bluffen over hun eigen
kunnen, elkaar amper het licht in de ogen gunnen
en zich tegen elkaar uit laten spelen door grote
uitgevers met beruchte wurgcontracten. |
|
|
op
straat genomen zelfportret als lesopdracht van de
fotoacademie (1994) |
|
|
|
|
|
oude
passies
Ook van de fotoacademie ontving ik een papiertje dat ik
in een ordner kon stoppen en waar nooit iemand naar zou
vragen (tijdens de opleiding werd het een 'diploma' genoemd,
op de dag van de uitreiking bleek er 'certificaat' op
te staan). Wel heb ik als freelance fotograaf veel gedaan
met wat ik tijdens de opleiding had opgestoken, al heb
ik ook een hoop heilige huisjes uit de opleiding af moeten
breken om een manier van werken te vinden waar ik me prettig
bij voel.
De eerste tien jaar heb ik gefotografeerd voor tijdschriften,
boeken, kalenders of congressen. Ik werkte dan op locatie
en probeerde de werkelijkheid te benaderen zonder die
te manipuleren. Dus geen glamour- en studiofotografie
en geen gezeul met koffers vol lampen en statieven, waardoor
ik per fiets en trein kon blijven reizen.
Na de digitalisering van de fotografie namen redacties
en uitgevers steeds vaker genoegen met amateurbeelden
die vrijwel gratis beschikbaar werden gesteld. Dokavaardigheden
waren niet meer nodig en beeldmateriaal kon nu eindeloos
gekopieerd worden, legaal of illegaal. Schrijvende journalisten,
die vroeger altijd samen met een fotograaf op pad gingen,
namen steeds vaker een camera mee om zelf foto's te maken.
In het analoge tijdperk kwam ik nog regelmatig mensen
tegen die een fotograaf zochten, tegenwoordig zoekt men
alleen nog naar beeldmateriaal.
Ook bij de fotoklussen die bleven, werd steeds minder
aan het inzicht van de fotograaf overgelaten: steeds vaker
moest je je conformeren aan de soms ridicule eisen van
redacteuren en artdirectors. Zolang het erom ging dat
je gewoon goed werk afleverde, zelf kon bepalen hoe je
dat deed en de meeste opdrachtgevers integer waren, kon
ik me in de fotografie thuisvoelen. Nu draait het ook
in dit vak steeds meer om goed kunnen lullen en aandacht
trekken, terwijl vooral anderen de vruchten van jouw werk
plukken en van de vrijheid, die mij voor dit vak deed
kiezen, weinig meer overblijft.
Sindsdien ben ik steeds meer gaan schrijven. Om niet net
zo'n beunhaas te worden als veel fotograferende schrijvers,
beperk ik me als schrijvend fotograaf tot zaken waar ik
echt verstand van heb. Mijn oude passies kwamen weer bovendrijven:
fietsen, landkaarten, kamperen en genieten van het buiten
in de natuur zijn. Als ik die passies aan de kant had
moeten zetten en al mijn tijd had moeten investeren in
het vinden en behouden van fotoklussen, was ik doodongelukkig
geworden.
Zo heb ik voor het buitensportmagazine Op Pad tientallen
reportages gemaakt over fiets- en langlauftrektochten.
Ook heb ik een 1100 kilometer lange fietsroute, van de
Vlaamse kust tot aan de Zwitserse grens, langs de frontlijn
van de Eerste Wereldoorlog uitgestippeld en daarvan een
fietsreisgids gemaakt. Daarna ben ik aan een nog groter
project gaan werken: een tweedelige gids voor fietsers
die langs de Engelse en Franse Kanaalkust willen fietsen
(zie www.recreatief-fietsen.nl/alle-verwijzingen/opweg2015.pdf
voor een interview hierover in het Vlaamse blad Op Weg).
Na het overlijden van de vormgever en uitgever van deze
gidsen ben ik deze gidsen zelf blijven bijwerken. Toen
ik de kneepjes van dit vak voldoende onder de knie had,
heb ik nog een nieuwe gids uitgebracht: 'Fietsen naar
Berlijn'. Alles bij elkaar bijna vijfduizend beschreven
fietskilometers.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Idolstijdperk
Ik heb nooit zo de behoefte gevoeld om tot de selecte
groep van prijswinnende fotojournalisten of commercieel
denkende galeriefotografen te gaan behoren, waarvoor de
fotoacademie, die zich nu de 'meest ambitieuze particuliere
academie voor fotografie in Nederland' noemt, claimt op
te leiden. Op de website van de fotoacademie heb ik gelezen:
'Eigenlijk ben je maar 15 procent van de tijd aan
het fotograferen. De rest is organiseren, netwerken, onderhandelen,
plannen en marketing. Essentiële skills voor elke
fotograaf die succesvol wil zijn.'
Zo gedefinieerd betekent 'succesvol' voor mij niets anders
dan het onvrije leven van een carrièreslaaf. Deze
tekst lijkt ook te suggereren dat fotografen die dit 'succes'
niet ambiëren, op de een of andere manier niet zouden
deugen. De geslaagde zakenman die toevallig ook goed kan
fotograferen, wordt hier bewierookt. Wie echter wel fotografisch
talent heeft maar geen commerciële mentaliteit, moet
blijkbaar nog wat marketingtrucs leren. Extraverte mensen
met een zakelijke inslag lijken echter niet te begrijpen
dat zulke trucs niet werken bij introverte, creatieve
mensen met een kritische instelling. Ik heb het zelf meegemaakt
met een studiegenoot die vertegenwoordiger in toiletartikelen
was geweest. Meestal kon ik het goed met hem vinden (al
vond ik het wel eigenaardig dat hij altijd met een stropdas
rondliep), maar toen hij mij uit ging leggen hoe je foto's
zou moeten verkopen, voelde ik weerzin in mij opkomen
bij het voorspelbare oppervlakkige verkooppraatje dat
volgde (en perfect bij zijn stropdas paste; ik moest gelijk
denken aan een andere studiegenoot met wie ik sociale
geografie gestudeerd had, zie hierboven onder het kopje
'lullige stropdas').
Waar je in de jaren negentig nog een respectabele fotografie-opleiding
kon krijgen, lijk je nu niet meer te kunnen slagen zonder
een commerciële hersenspoeling te ondergaan. Het
cursusgeld van 5000 euro per jaar (destijds was het nog
iets van 2000 gulden) doet vermoeden dat de fotoacademie
het verdienmodel van Bram Moskowicz heeft gekopieerd.
Als Vincent
van Gogh in onze tijd had geleefd en naar de
Amsterdamse fotoacademie was gegaan, was hij met zijn
karakter echt geen 'succesvol' ondernemer geworden, maar
hoogstwaarschijnlijk een onbegrepen kunstenaar gebleven,
die zelden wat zou verkopen maar in zijn werkwijze niet
gehinderd zou worden door het 'bord
voor de kop van de zakenman'. Sterker nog:
wanneer Van Gogh 85 procent van zijn tijd bezig had moeten
zijn met het verkopen van zijn schilderijen, zou hij het
overgrote deel van zijn werk nooit hebben kunnen maken
en had hij wellicht nog eerder een eind aan zijn leven
gemaakt.
Of neem een begenadigd fotograaf als Frits
Weeda, die rond 1960 de schaduwkanten van de
wederopbouw van Amsterdam in beeld bracht (zie ook deze
documentaire: www.marcschmidt.nl/ms/site/production/item/85).
Zijn foto's waren subliem, maar hij kon niet van zijn
werk rondkomen, laat staan er een gezin van onderhouden.
Na zeven jaar volgde een scheiding en een ziekenhuisopname,
waarna hij van een psychiater te horen kreeg dat hij zich
maar inbeeldde dat hij een kunstenaar was en dat zijn
werk niets voorstelde. Had hij dat kunnen voorkomen door
veel minder foto's te maken en full time met acquisitie
bezig te zijn? En zich dusdanig te laten hersenspoelen
dat hij de gelikte plaatjes was gaan schieten waar toen
geld mee te verdienen viel???
Een tijd lang leek fotojournalist Joost van den Broek
te bewijzen dat maatschappelijk succes in de fotografie
niet alleen is weggelegd voor straatvechters en reclamejongens.
In zijn rol als docent heb ik Joost leren kennen als een
bescheiden en integer persoon met een grote passie voor
zijn vak. Hij had een duidelijke visie op de inhoud en
de zeggingskracht van beelden en hield zich niet zo bezig
met de verpakking en de marketing ervan. Van hem kreeg
je geen conceptuele lulverhalen te horen. Vooral dankzij
hem ging ik met plezier naar de fotoacademie. Jarenlang
stonden zijn foto's bijna dagelijks in kranten en tijdschriften,
met name in de Volkskrant. Tot 2015. Een tijd lang heb
ik gedacht dat hij 'vrij' werk was gaan maken, voor andere
opdrachtgevers was gaan werken, of dat ik toevallig alleen
de Volkskrant las wanneer hij op vakantie was. Tot ik
in het magazine Hollandse
Beelden las dat Joost zich helemaal kapot heeft
gewerkt op een leeftijd waarop de meeste mensen nog twintig
jaar op hun pensioen moeten wachten (zie ook dit
artikel in de Volkskrant). Chronische vermoeidheid,
hoofdpijn, oorsuizen en een zware burnout hebben hem gedwongen
de fotojournalistiek vaarwel te zeggen en zich terug te
trekken op het platteland. Voor Joost moet dat een persoonlijke
tragedie zijn geweest. Het bevestigt ook dat hij een normaal
en dus kwetsbaar mens is en uiteindelijk ook niet voldoet
aan het ideaalbeeld van de dynamische, creatieve en commerciële
übermensch, dat op de fotoacademie wordt gepropageerd.
Steeds meer ben ik gaan beseffen dat ik een aantal eigenschappen
heb (zoals gevoeligheid voor stress, een onthaaste manier
van werken, uit principe geen auto willen hebben, geen
commerciële gladjakker willen zijn, een bloedhekel
aan telefoneren en een hoge
mate van introversie)
die mij weliswaar verhinderen om 'succesvol' te zijn in
een op hol geslagen maatschappij, maar die mij ook hebben
behoed voor een hoop narigheid. Wanneer ik nu door het
vakblad Professionele Fotografie (www.pf.nl)
blader, zie ik een eindeloze reeks beelden, gemaakt door
fotografen die snakken naar naamsbekendheid en erkenning
door degenen die het in de fotowereld voor het zeggen
hebben. Ze lijken bereid om hun ziel ervoor te verkopen.
Het past helemaal in het Idolstijdperk. Ik voel dan vooral
mededogen met al die kansarme fotografen en een zekere
mate van opluchting dat ik zelf niet door het ik-wil-beroemd-worden-virus
ben aangestoken.
Buiten het kleine wereldje van fietsreizigers ben ik onbekend
gebleven, en dat bevalt me prima. Volgens de normen van
de fotoacademie zal ik wel een loser zijn, maar voor mij
moet het leven geen wedstrijd met conculega's zijn. Het
is een verademing dat ik nu dingen kan doen waar ik me
gelukkig bij voel en dat ik me bezig kan houden met de
inhoud, zonder mijzelf te moeten verkopen, zonder te hoeven
vergaderen, zonder altijd telefonisch bereikbaar te moeten
zijn, zonder interessant te hoeven doen op netwerkborrels
tegenover snelle dynamische types die toch niks van mij
begrijpen; en vooral ook op een onthaaste manier kan werken,
alle stoere praatjes op de fotoacademie dat je het als
succesvol fotograaf drukker dan druk zou moeten hebben,
ten spijt.
Naast het schrijven en fotograferen vul ik ongeveer één
op de vier dagen met fietsen en wandelen. En last but
not least ben ik klusjesman in een eeuwenoud huis, waar
ik in 2001 met mijn vriendin ben gaan wonen.
|
|
Maak
voor het bekijken van de rest van deze website een keuze
uit het menu hieronder. |
|
|